Alex Brenninkmeijer

Nijmegen, 20 januari 2012

Ik en de ander

Artikel 1

Ik kijk altijd met trots en bewondering naar de tekst van artikel 1 van de Grondwet zoals die in graniet in letters en brailleschrift is gehouwen bij het gebouw van de Tweede Kamer van de Staten Generaal.

Allen die zich in Nederland bevinden, worden in alle gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.

Deze tekst zou wat mij betreft in iedere stoeprand in ons land gebeiteld mogen worden. Laat iedere rolstoelgebruiker maar weten dat er nooit een onoverkomelijke drempel is in onze samenleving en laten we zelf desnoods dagelijks struikelen over deze boodschap. Toch realiseer ik mij dat deze in graniet gehouwen wetstekst niet de werkelijkheid van onze samenleving weergeeft. Zelfs niet nu het de eerste en belangrijkste bepaling van onze Grondwet is en jaarlijks met de Burgemeester Dales lezing een uitroepteken bij die bepaling wordt gezet. Een uitroepteken blijkt niet genoeg: wetten regeren niet wat er in een samenleving gebeurt. Eerder is het omgekeerde waar: de wet weerspiegelt wat in de samenleving leeft en gebeurt. Dit ondanks het feit dat in de Tweede Kamer van dag tot dag de illusie hoog gehouden wordt dat met het veranderen van de wet de samenleving – liefst direct – ook verandert. Dat is niet zo, dat is voor een belangrijk deel niet zo, want ik moet niet overdrijven. In de praktijk zijn wet en werkelijkheid over en weer wel met elkaar verbonden, maar de wet is vaak niet bepalend voor ons gedrag.

Als het gaat om gelijkheid van mensen, om het niet discrimineren van mensen – ik gebruik beide termen afwisselend – dan biedt artikel 1 van de Grondwet natuurlijk een zekere bescherming. Er is rechtspraak en er is bij voorbeeld een Commissie Gelijke Behandeling. Maar het risico van deze rechtspraak en de uitspraken van de Commissie is dat gelijke behandeling een technisch juridisch onderwerp wordt. Wanneer mag een hoofddoek wel en wanneer niet? Mag een universiteit bij voorkeur vrouwen als hoogleraar benoemen of niet en mag een weigerambtenaar ontslagen worden? Dat zijn op zich natuurlijk belangrijke vragen, maar we mogen niet de ogen ervoor sluiten dat het bij non-discriminatie om een hoogst gevoelig onderwerp gaat. Een onderwerp waarbij het niet alleen gaat om het rationele – dat wat in onze Grondwet staat – maar ook om het emotionele. Godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht en seksuele gerichtheid raken de kern van iemands identiteit en die identiteit is hoofdzakelijk een gevoelszaak. Van dag tot dag zien we dat deze onderwerpen aanleiding geven tot heftige emoties. Daar verandert onze Grondwet weinig aan.

Emoties

Wat speelt er meer dan de wet alléén? Wij leven naar mijn mening in een tijd waarin emoties steeds gemakkelijker hoog oplopen of bewust hoog opgespeeld worden. Mede aangejaagd door de media die conflicten vaak centraal in hun boodschap stellen, blijkt intolerantie een opkomende stemming in onze samenleving, en ook in politiek Den Haag. De soms oververhitte politieke debatten in de Tweede Kamer lijken als boodschap in te houden dat alleen dat wat heftig is, telt. Het onderbuikgevoel lijkt meer en meer te regeren. Het lijkt er steeds meer op dat als je tolerant bent of de nuance zoekt je niet meer meedoet, je niet meer van deze tijd bent. Dat je wellicht een vertegenwoordiger van ‘de linkse kerk’ bent. Op zich al een diskwalificerende verwijzing naar religie.

‘Hé homo’ blijkt in deze tijd het meest gebruikte scheldwoord te zijn en homo-pesten komt vaak voor. Het recht op vrije meningsuiting is opgerekt tot het recht om te beledigen, zonder dat de vraag opkwam wat het effect van de belediging is en wanneer een provocerend debat zin heeft.

De huidige intolerantie geeft uitdrukking aan de opkomende polarisatie in onze samenleving waarbij rond het ‘wij’ en ‘zij’ beelden en sentimenten gecreëerd en versterkt worden. Er is een escalatie gaande die zijn eigen logica ontwikkelt. Het lijkt erop dat het ‘wij en zij’ noodzakelijkerwijs uiteen gedreven worden. Wij tegen de ‘geldverslindende’ Grieken, wij tegen de ‘achterlijke’ Islam. De Polen, Bulgaren en Roemenen en noem maar op vormen een gevaar. Daar waar daadwerkelijk sprake is van groot verschil, leren we er niet goed mee om te gaan. Dit is geen tijd waarin artikel 1 van de Grondwet de maatschappelijke stemming goed weerspiegelt. Non-discriminatie staat met de steeds grotere nadruk op het ‘wij’ en het ‘zij’ onder druk.

Dit vraagt om onze aandacht, was het alleen al omdat voor de meeste mensen in Nederland de manier waarop we met elkaar omgaan tegelijkertijd het grootste zorgpunt is: toenemende intolerantie en onverdraagzaamheid, het gebrek aan respect voor normen en waarden, asociaal gedrag, de verharding en verhuftering en de ik-cultuur.

Ik en de ander

Hoe kunnen we tot meer gemeenschappelijkheid komen, en tegelijkertijd ook beter leren omgaan met onze verschillen? Tegenover het denken in ‘wij’ en ‘zij’ plaats ik radicaal het ‘ik’ en ‘de ander’, omdat zowel het ‘wij’ als het ‘zij’ een generalisatie inhoudt, een veralgemenisering die onrecht doet aan het eigene van mijzelf en van ieder mens, ieder medemens. In deze tijd van individualisering wordt meer dan ooit duidelijk dat ieder mens uniek is. Dit ondanks het feit dat we in de mode en onze dagelijkse bezigheden vaak massagedrag vertonen; stadions en straten kleuren regelmatig oranje, zo ongeveer iedereen belt, mailt en twittert en de ene hype volgt gemakkelijk op de ander omdat opeens iedereen hetzelfde vindt in onze consensusmaatschappij.1 Wij Nederlanders horen er kennelijk graag bij en een afwijkende gedachte of opstelling is al snel zonder betekenis of zelfs ‘verdacht’.

Toch is ieder mens uniek en heeft behoefte om als mens erkend te worden, zo mogelijk aandacht te krijgen en op die manier geen deel te worden van de grijze massa. Veel van ons bestaan is gericht op die aandacht van de ander en daarbij past steeds vaker een wonderlijk exhibitionisme op internet dat vanwege de eigenschappen van dat internet gevaarlijke kanten heeft.

Deze dualiteit van individualiteit en gemeenschappelijkheid wordt gereflecteerd in artikel 1 van de Grondwet. Door termen als godsdienst, levensovertuiging of politieke gezindheid te gebruiken, biedt artikel 1 erkenning voor de individuele identiteit. Tegelijkertijd zegt artikel 1 iets over verbondenheid tussen groepen door discriminatie op die gronden te verbieden. Maar is dit voldoende?

Gelijkheid als probleem

Laten we wel wezen. Ieder jaar een mooie Burgemeester Dales lezing, waarin artikel 1 van de Grondwet centraal staat. Behalve Pim Fortuyn destijds bestrijdt vrijwel niemand de waarde van artikel 1 van de Grondwet. Desondanks blijft ongelijke behandeling en discriminatie een probleem in onze samenleving. Wat is daar de oorzaak van? En kunnen we als we de oorzaak daarvan kennen daar iets van leren?

Dames en heren, op dit punt aangekomen houd ik mezelf een spiegel voor en stel mij ernstig de vraag of ik vrij ben van discriminatie. Als ik van moment tot moment oprecht naga wat er naar aanleiding van mijn sociale leven in mijn hoofd of op het niveau van reflexen zich afspeelt als het gaat om het beoordelen van anderen dan moet ik bekennen dat ik boordevol vooroordelen zit. Niet alleen rationeel, maar juist ook op gevoelsniveau. Binnen een luttel moment beoordeel ik of ik iemand mag of niet, beoordeel ik of ik iemand of een situatie vertrouw of niet. Het prettigst voel ik mij – veelal ongemerkt – wanneer ik tot in de kleinste details mij kan spiegelen met de ander. Maar ook wat ongemakkelijk of zelfs onprettig als er te veel verschillen zijn. Wat ik hier zeg betrek ik op mijzelf maar geldt vrijwel voor ieder mens2. Dames en heren, waar ik het hier over heb is de psychologie van de gelijkheid. Onderzoek wijst uit dat of ik nu deskundig ben op een bepaald terrein of niet, mijn denken en voelen een eindeloze reeks snelle vooroordelen oplevert. Tegelijkertijd vraag ik mij of ik die vooroordelen leidend wil laten zijn voor mijn handelen.

Ik beoordeel mensen en situaties vaak op het eerste gezicht aan de hand van mij bekende voorbeelden en situaties, stereotypen, zonder voldoende oog te hebben voor het eigene van nieuwe situaties.

Ik ben geneigd tot generaliseren: een enkel geval wordt als typerend beschouwd en doet mij vermoeden dat het geval zich steeds weer zal herhalen.

Ik ervaar een eerste indruk als een gemakkelijke ankerplaats voor mijn oordelen, terwijl het kan zijn dat die eerste indruk helmaal niet klopt, maar toch heb ik de neiging om mijn oordeel blijvend in te kleuren met die eerste indruk.

Als ik een verkeerde keuze heb gemaakt, dan blijf ik daar vaak hardnekkig aan hangen en sta ik onvoldoende open voor nieuwe argumenten: mijn oordeel berust te vaak op een tunnelvisie.

Onder invloed van deze wonderlijke werking van mijn brein en dat van ieder van ons hanteren wij short cuts bij onze oordeelsvorming, die gemakkelijk zijn om onze complexe werkelijkheid te bevatten en die gemakkelijk zijn bij snel beslissen. Tegelijkertijd moet ik erkennen dat die short cuts uiteindelijk onrecht doen aan degenen of de situatie die ik beoordeel. Deze short cuts vormen of we willen of niet een bedreiging voor non-discriminatie. Het is daarom noodzakelijk dat we steeds weer bereid zijn om onze oordelen – die vaak vooroordelen blijken te zijn – te toetsen aan het ideaal van gelijke behandeling en non-discriminatie. De vraag is hoe.

Wel eens een normaal mens gesproken?

Als Nationale ombudsman heb ik destijds kritiek uitgeoefend op de Koninklijke Marechaussee omdat ik aan de hand van incidenten meende dat marechaussees soms te automatisch naar ras of andere uiterlijke kenmerken kijken, of leken te kijken in hun werk. Naar uitgedrukt zou het gaan om ethnic profiling in hun werk: etnische achtergrond als short cut voor keuzes in hun dagelijks werk. De Koninklijke Marechaussee pakte mijn signaal serieus op en zorgde bij voorbeeld voor een betere toetsing van dit punt bij hun interne klachtbehandeling. Ook vroegen ze mij om mijn visie op het tegengaan van discriminatie. Toen ben ik op zoek gegaan naar methoden om op een verantwoorde wijze met vooroordelen om te gaan. Neem bij voorbeeld een rechter die jarenlang strafzaken doet. De psyche werkt helaas zo dat het risico groot is dat deze rechter – en nu overdrijf ik een beetje – in iedereen een crimineel ziet. Beroepsdeformatie heet zoiets. Het zelfde heb ik gezien bij wetshandhavers. Voor de politie en de Marechaussee vormt het bij voorbeeld een risico dat ze relatief vaker met mensen met een kleur te maken hebben. De criminaliteit onder bij voorbeeld Antillianen en Marokkanen is immers hoger dan bij andere groepen. De boodschap die ik meenam uit de politiewereld om discriminatie tegen te gaan was simpel: zorg ervoor dat je ook voldoende contact hebt met mensen uit deze groepen die zich niet crimineel gedragen. Dat is immers de overgrote meerderheid. En bij deze zin leg ik een klemtoon: de overgrote meerderheid deugt. Op die manier kan een agent voorkomen dat hij een bepaalde etniciteit ten onrechte gelijk gaat stellen met criminaliteit. Hetzelfde probleem speelt bij de controle van auto’s in het grensgebied of bij preventief fouilleren als dat niet op grote schaal en op basis van willekeur, maar meer doelgericht ingezet wordt. Vraag is dan: ‘wie is je doel?’, en hoe rechtvaardig je je keuze?

Als we trouw willen zijn aan artikel 1 van de Grondwet, dan zullen we voortdurend moeten reflecteren naar aanleiding van de vooroordelen die in ons brein orde trachten te scheppen in de complexe werkelijkheid. Als slechts ons gevoel, of, nog erger, slechts ons onderbuikgevoel richtinggevend wordt, dan is voorspelbaar dat wij ongerechtvaardigd onderscheid maken. Onderscheid naar onderwerpen die zeer gevoelig liggen: ras, religie, afkomst, geslacht en seksuele gerichtheid.

De verantwoordelijkheid van politiek en media

Een ander psychologisch effect in ons brein is dat mensen geneigd zijn om zich te richten naar voorbeeldfiguren, iconen en gevoelig zijn voor beelden en beeldvorming. Deze voorbeeldfiguren zijn in onze samenleving veelal te vinden in de politiek en de media. Nadat het beeld van de multiculturele samenleving aan gruzelementen is gegaan, is in politiek en media het beeld opgeroepen van een samenleving met conflicterende culturen en een samenleving met een juiste cultuur, die bedreigd wordt door vreemde en onjuiste culturen. Dit beeld wordt gesteund door een voortdurende stroom berichten en diskwalificerende aanduidingen in verbinding met nieuwkomers, asielzoekers of moslims, zoals het woord “haatpaleizen” voor moskeeën. En ‘kopvoddentax’, met als redengeving in het parlement: “De vervuiler betaalt (…) Het is tijd voor een grote schoonmaak in onze straten. Een beter milieu begint bij jezelf, dit is vervuiling van de publieke ruimte.” Er moet kennelijk veel schoongemaakt en rechtgezet worden in onze samenleving want onze minister president belooft dit prachtige Nederland terug te willen geven aan de Nederlanders. Nieuwkomers moeten ‘inburgeren’ met een toets waarvoor de winnaar van Nederlandse literatuurprijzen de Iraaks-Nederlandse dichter Rodaan Al Galidi bleek te zakken. Wij lijken ons massaal af te moeten keren van ‘kut marokkaantjes’, maar sluiten de ogen voor het feit dat een Marokkaanse of niet-Nederlandse naam op een sollicitatiebrief op veel plaatsen vanzelf tot een afwijzing leidt. Onze arbeidsmarkt discrimineert ongegeneerd. Succesvolle Marokkaans-Nederlandse jonge volwassenen ervaren het politieke debat over integratie als polariserend, stigmatiserend en onrechtvaardig. Een van hen stelt: ‘De laatste tijd heb ik echt het gevoel dat de een van de ander probeert te winnen met integratie-oneliners. Dan denk ik: jullie vergeten dat het gewoon om mensen gaat. Mensen met gevoelens.’3

Met ruwe woorden zetten politici beelden neer die voor veel mensen ‘maatgevend’ worden. Door veel media-aandacht en politieke aandacht voor incidenten rond onderwerpen die tot het wegzetten of zelfs tot uitsluiting leiden – veelal verbonden met vreemdelingen – ontstaat als vanzelf een negatieve stemming in onze samenleving. Er ontstaat zo een beeld van ernstige problemen, terwijl die problemen in de werkelijkheid wel meevallen. Uit het onderzoek van de Groene Amsterdammer naar de grootste sociale problemen van Nederland bleek dat wetenschappers het ‘integratieprobleem’ als het meest overschatte probleem beschouwen. Verschillende wetenschappers hebben erop gewezen dat het ‘integratieprobleem’ minder groot is dan de media en politici ons laten geloven.4 Entzinger stelt bij voorbeeld dat er geen allochtonenprobleem meer is. Er zijn achterstanden van bepaalde groepen, maar die achterstand is niet alleen verbonden met allochtonen. Dus de noemer allochtoon kan beter vergeten worden en achterstandsbeleid moet op problemen gericht worden en niet op bepaalde groepen, iets wat gemeenten vaak al doen5. Directeur Schnabel van het SCP heeft gewezen op het sentiment dat leeft in onze samenleving dat omschreven kan worden als “met mij gaat het goed, maar met ons gaat het slecht.” De constatering dat het ‘slecht met ons gaat’ correspondeert niet met de directe leefwereld van mensen, maar met de wereld die in beeld gebracht wordt door de politiek en de media. Socioloog Van den Brink signaleert in zijn boek Eigentijds idealisme in dit verband het chagrijn dat als een spook door onze samenleving waart. Mensen zijn over het algemeen best wel positief ingesteld maar herkennen hun private waarden niet terug in het politieke en publieke handelen.

In politiek en media ontstaan vaak scheve beelden. Politici hebben de begrijpelijke neiging om afwijzend te staan tegenover ongewenste informatie, maar ze hebben geen vrijbrief om blind toe te geven aan deze neiging. Verantwoord politiek voeren, houdt ook trouw aan de werkelijkheid in. Kiezers koesteren over deze trouw een structurele twijfel. Het risico bestaat dat in de heftige politieke strijd alles gepolitiseerd wordt doordat we feiten en analyses alleen nog als politieke duiding willen zien en de werkelijkheid ondergeschikt maken aan het streven naar politieke polarisatie. Voortgang in onze beschaving boeken we echter door gedeelde waarden te herkennen, te ontwikkelen en te beschermen.

Vertrouwen

De ruwe opstelling van in media en politiek met het aanzetten tot “wij” – “zij” denken, zet uiteindelijk het vertrouwen van mensen in onze samenleving onder druk. Het overgrote deel van de mensen in Nederland vertrouwt elkaar en slechts een klein deel van de mensen is wantrouwend. Ons samenleven blijkt gebaseerd op vertrouwen en niet op wantrouwen. We hebben een hekel aan conflicten. Zo beschouwd hebben we geen “wij”-groep nodig, die zich voor het eigen vertrouwen afzet tegen een “zij”-groep. Hoewel de Haagse agenda vrijwel dagelijks items rond vreemdelingen toont, blijkt de aandacht van veel mensen daar helemaal niet naar uit te gaan. Mensen herkennen zich daarom steeds minder in het politieke debat. In die zin gaapt er een kloof tussen “Haagse” waarden en waarden die in de samenleving breed gevoeld worden. Deze kloof raakt uiteindelijk het vertrouwen in onze samenleving. En hier kom ik op een belangrijk punt: bij een sterk beleefd vertrouwen doen verschillen er minder toe. Non-discrimatie bloeit bij vertrouwen. Hoe iemand ook denkt over homo’s, als hij goed contact heeft met zijn homo-buurman speelt het verschil in seksuele gerichtheid minder een rol. Hetzelfde geldt voor de Marokkaanse buur of de Poolse schilder. Als het om ‘ik’ en de ‘ander’ gaat dan valt er veelal wel een brug te bouwen. De burenruzie kan leiden tot een goed gesprek of desnoods een bemiddeling. Het conflict in de klas idem. Vertrouwen is geen abstract begrip, maar het resultaat van concrete contacten, van dag tot dag. Zonder deze dialoog blijft de ander buiten beeld en wordt die ander een object in plaats van een mens van vlees en bloed. De dialoog tussen mij en de ander maakt dat wij beiden mensen van vlees en bloed worden, en vormt de kern van ons samenleven.

De dialoog

In deze tijd wordt de dialoog vaak verdrongen door debat en discussie, de woordenstrijd en het geredetwist – of erger – eindigt in grimmig stilzwijgen. De competitie, het elkaar bestrijden en van de ander winnen, lijkt vaak belangrijker dan het elkaar vinden. Debat en discussie zijn geïnspireerd door de ongelijkheid van partijen en het versterken van die ongelijkheid: slechts één heeft gelijk. Terwijl de dialoog meer ruimte biedt voor gelijkwaardigheid. Waar het immers om gaat is dat mensen met verschillende achtergronden, voorkeuren en mogelijkheden op een gelijkwaardige wijze met elkaar omgaan. Non-discriminatie en gelijke behandeling zijn niet gebaat met het ontkennen van verschillen tussen mensen en wat wij persoonlijk bij die verschillen voelen en denken, met een beklemmende assimilatie, maar evenmin met krampachtige groepsvorming of het indelen in kampen. Gelijke behandeling is niet gediend met zwart/wit benderingen. Het gaat om de dialoog vanuit verschillen met interesse en aandacht voor de ander, voor het anders zijn. En als het om belangen gaat – mensen hebben nu eenmaal belangen – dan gaat het niet om dominante belangen, om winnende belangen, maar om het integreren van de verschillende belangen. Integratie van belangen berust op een verkenning over en weer van gelijkgestemde, verenigbare en eventueel tegengestelde belangen. Het overbruggen van die tegengestelde belangen vormt de kern van ons samenleven. Het is naïef om het te doen voorkomen alsof er geen verschillen mogen bestaan tussen mensen en hoe zij in het leven staan.

De dialoog is niet altijd een gemakkelijk gesprek, als het erop aan komt kan het zelfs een moeilijk, een lastig gesprek zijn. In dat lastige gesprek worden we geconfronteerd met de verschillen die er tussen ons zijn, maar hebben wij oog en aandacht voor wat de ander beweegt en waar de ander voor staat. Het lastige gesprek levert veel op. We kunnen gelijkwaardig met elkaar omgaan, we leren de ander beter kennen en we kunnen verkennen hoe wij vanuit verschillen tot gemeenschappelijke uitkomsten komen. De dialoog kan ook een bemiddeling inhouden. Vaak kan een derde partij vanuit een neutrale rol partijen ondersteunen belangen te vinden en te verkennen hoe die belangen verenigbaar zijn.

De dialoog vraagt tijd, inzet en moed. En bij gebrek aan deze moed zien we in deze tijd te vaak de rechtsstrijd of politieke strijd ontbranden. De politie wordt erbij gehaald, de aangifte wordt opgemaakt, Justitia moet geblinddoekt een oordeel uitspreken. Vaak volgen langdurige belastende juridische procedures die de strijd moeten beslechten en als dat tot een onbevredigend resultaat leidt en dan moeten er nieuwe regels komen. Met steeds weer nieuwe regels schuiven wij de eigen verantwoordelijkheid voor het vinden van een redelijke oplossing van ons af. We vluchten in nutteloze juridische procedures terwijl een goed gesprek van desnoods een half uur de lucht al zou klaren. En met de roep om regels en juridische oplossingen dreigen we de democratie te reduceren tot besluitvorming van 50% plus 1 en miskennen daarmee dat democratie juist bedoeld is om ook minderheden voldoende ruimte te geven. Ook de democratie is gebaat bij meer dialoog, zowel lokaal, nationaal als Europees.

Voor gelijke behandeling en non-discriminatie hebben wij niet meer wetten en regels, niet meer juridische procedures nodig. Artikel 1 van de Grondwet biedt ons genoeg. Begin het gesprek over gelijkwaardigheid tussen mensen ondanks onze verschillen. Deze gelijkwaardigheid vormt de brug tussen mij en de ander. Begin een gesprek over de betekenis van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht en seksuele gerichtheid voor het vinden van gedeelde waarden in onze samenleving. Laten we ook elkaar aanspreken op onze vooroordelen. Maak het tot een moeilijk gesprek en laat het gesprek zo nodig lastig zijn. Maar toon steeds de moed voor deze dialoog.