Lilian Ploumen

Allereerst hartelijk dank voor de uitnodiging om hier vandaag de Burgemeester Dales-lezing uit te spreken. Ik heb Ien Dales helaas nooit persoonlijk mogen ontmoeten. Wel was ik een groot bewonderaar van haar daadkracht, haar tomeloze energie en de manier waarop ze zichzelf was. Een vrouw die zich niet conformeerde aan de heersende opvattingen over vrouwen. Een vrouw die op basis van haar kwaliteiten haar hoofd boven het maaiveld uit wist te steken. Een vrouw die zo tot een boegbeeld van de emancipatie is geworden. Ik ben dan ook vereerd hier vandaag te mogen staan.

Toen men mij vroeg om deze Dales-lezing uit te spreken sprak men daarbij de wens uit de lezing in Europees perspectief te plaatsen. Met genoegen kan ik u vertellen, ik ben zogezegd een kind van Europa. Geboren in een Europees nest in Limburg. Nabije familie, vrienden en kennissen woonden vaker buiten de grens dan daarbinnen. Ook vanuit mijn voormalige werk bij internationale ontwikkelingssamenwerkingsorganisaties heb ik een blik overgehouden die wijder is dan ’s lands grenzen en dijken. Evenals een groot gevoel voor onrecht. Artikel 1, non-discriminatie en gelijkheid in Europees perspectief is mij dan ook op het lijf geschreven.

Dames en heren,

Het wordt nog wel eens vergeten dat Europa in eerste instantie een waardegemeenschap is. Europa lijkt vaak een groot en ver verwijderd economisch project waar de gemiddelde Europeaan maar weinig weet van heeft en baat bij heeft. Europa draait echter in eerste instantie om uitgangspunten als solidariteit, vrijheid en gelijke rechten zoals de voorzitter van het Europees parlement, Hans-Gert Pöttering, stelde bij de recente ondertekening van het Handvest van de Grondrechten. Uitgangspunten die gelukkig niet alleen binnen onze eigen landsgrenzen verankerd zijn middels artikel 1 en de Wet Gelijke Behandeling van Ien Dales, maar ook in Europa. Sinds de ondertekening van het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens in 1950 is een reeks verdragen en richtlijnen aangenomen die de ingezetenen van de Unie beschermen tegen discriminatie en daarnaast streven naar het beginsel van gelijke behandeling. Met de aanvaarding van artikel 13 in het Verdrag van Amsterdam kregen de Europese lidstaten voor het eerst een gezamenlijk anti-discriminatieartikel. En zoals gezegd, het meest recente sluitstuk was op 12 december van het afgelopen jaar. Toen ondertekenden in Straatsburg de voorzitters van de Europese Raad, de Europese Commissie en het Europees Parlement het Handvest van de Grondrechten. Dit verdrag dient als wettelijke basis voor de mensenrechten in de Europese Unie en is bindend voor alle Europese instellingen en lidstaten. Het mooiste artikel van het Handvest van de Grondrechten is artikel één-en-twintig: het non-discriminatieartikel. Een non-discriminatieartikel dat uitgebreider is dan ons eigen artikel 1. Het stelt dat elke vorm van ‘discriminatiemet name op het gebied van geslacht, ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuigingen, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele geaardheid verboden is’.

Zeven jaar geleden, toen Ed van Thijn de Dales-lezing uitsprak, was het Handvest van de grondrechten zojuist ondertekend maar nog niet juridisch bindend. Hij sprak toen de woorden dat de ondertekening ‘Ien goed zou hebben gedaan’. De bindende ondertekening van anderhalve maand geleden nog meer naar we mogen aannemen. En het doet mij als Partijvoorzitter van de PvdA ook bijzonder goed dat Europa zich juist op dit vlak zo progressief en positief weet te onderscheiden. Positieve geluiden over Europa zijn immers meer uitzondering dan regel. Dat heeft te maken met de zorgen die mensen hebben bij de grote veranderingen waar ons Europa aan onderhevig is. De afgelopen decennia is Europa fors gegroeid. Niet alleen in omvang maar ook qua beleidsterreinen waar Europa zich mee bemoeit. De snelheid waarmee dit proces gepaard is gegaan bleek voor veel Europeanen moeilijk bij te benen, zoals onder andere bleek uit het Franse NON en Nederlandse NEE van 2005. Een NEE dat voortkwam uit begrijpelijke zorgen over de uitbreiding, de inhoudelijke verbreding en verdieping van de Europese Unie.

Daar ga ik vandaag wat over zeggen: de uitbreiding en de inhoudelijke verbreding en verdieping van Europa in relatie tot artikel 1 van onze grondwet. Twee aspecten van artikel 1 staan hierin centraal. Ten eerste het aspect van de ‘negatieve’ vrijheid: het zogenaamde non-discriminatiebeginsel uit artikel 1 dat zorg draagt voor de bescherming van ingezetenen tegen discriminatie en willekeur van de overheid en derden. Ten tweede het aspect van de ‘positieve’ vrijheid: het gelijkheidbeginsel uit artikel 1 dat door gelijke behandeling van gelijke gevallen vast te leggen tevens de basis vormt van het sociaaldemocratische streven naar solidariteit en gelijke kansen. Naar aanleiding hiervan ga ik in op de opdracht die dat impliceert voor de sociaaldemocratie.

Allereerst het negatieve vrijheidsaspect in relatie tot de uitbreiding van de Europese Unie.

Het eerste gedeelte van artikel 1 staat in het teken van het begrip ‘negatieve’ vrijheid. Dit gedeelte draagt zorg voor de bescherming van de ingezetenen tegen discriminatie en willekeur van overheid en derden zoals gezegd. Alle lidstaten van de Unie kennen een dergelijke bescherming van de grondrechten van hun burgers. Met betrekking tot Europese wetten en instellingen is in het Handvest van de Grondrechten het non-discriminatiebeginsel bindend opgenomen. Daarmee is discriminatie binnen de Unie op papier nagenoeg uitgebannen. Op papier wel te verstaan. Want er is helaas een knagend verschil tussen de praktijk en de in de inkt vastgelegde idealen. De uitbreiding van de Europese Unie met 10 Oost-Europese landen heeft deze discrepantie in de kijker gespeeld. De kranten staan met regelmaat vol van schendingen van het anti-discriminatiebeginsel in met name de nieuwe lidstaten. Wat zich voorheen achter de grenzen van de voormalige Warschaupactlanden afspeelde behoort nu immers tot óns Europa. Er is sprake van twee zorgelijke tendensen.

Ten eerste is er sprake van een zorgelijk aantal uitingen van discriminatie in zowel de oude als de nieuwe lidstaten. In een aantal van de nieuwe lidstaten is de omvang van discriminatie van bepaalde groepen zorgwekkend. Zoals de discriminatie en uitsluiting van de Roma-zigeuners in Roemenië, van de Hongaarse minderheid in Slowakije en van homoseksuelen in Polen. Ook in de oude lidstaten, waaronder ook Nederland, zijn er zorgelijke ontwikkelingen. Het aantal gewelddadige incidenten in ons land gepleegd op basis van discriminatoire gronden is zorgelijk. Door gebrek aan monitoring en registratie in het verleden is de stijging niet in percentages uit te drukken. Maar het feit dat één op de vijf homoseksuelen in ons land slachtoffer is geweest van fysiek geweld toont ons de omvang van dit maatschappelijk probleem. Een probleem dat in het van oudsher zichzelf zo tolerant achtende Nederland veel beroering teweeg brengt. De maatschappelijke verontwaardiging in ons land is groot als het gaat om aantastingen in de persoonlijke levenssfeer op grond van discriminatoire gronden. Er is immers sprake van twee strafbare feiten: discriminatie én geweld. Reden voor onze Kamerfractie om te onderzoeken of een apart wetsartikel gericht op het dubbel straffen van geweld op discriminatoire gronden wenselijk is.

Ten tweede is er in Europa sprake van een politieke discours rondom het negatieve vrijheidsaspect. In de nieuwe lidstaten is sinds de toetreding tot de Europese Unie een opleving van conservatieve krachten, nationalisme en populisme zichtbaar. Voorbeelden zijn de conservatieve leider Orban in Hongarije, de Kaczynskis in Polen en de populistische partijen in Roemenië en Bulgarije. We zien een opkomst van politici die zich maar weinig gelegen laten aan het negatieve vrijheidsaspect zoals opgenomen in artikel 1. Een paar voorbeelden: een Poolse minister van Onderwijs die een beroepsverbod voor homo’s in het onderwijs nastreeft. De president van Roemenië die spreekt over ‘smerige zigeuners’. De leider van een Slowaakse coalitiepartij die stelt dat de Hongaarse minderheid de ‘kanker van de natie’ is en dat ‘zigeuners parasieten zijn waarvan 95 procent te beroerd is om te werken’. En het verbieden van de Warschau Gay-Pride van 2005, iets waarvoor Polen door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens terecht voor op zijn vinger werd getikt. Het is echter niet alleen in de nieuwe lidstaten dat nationalisme en populisme een opleving doormaakt. Zie Berlusconi in Italië, Haider in Oostenrijk, Le Pen in Frankrijk en De Winter bij onze zuiderburen.

En in eigen land stelt Geert Wilders dat artikel 1 van de Grondwet vervangen zou moeten worden door een artikel waarin staat dat de joods-christelijke en humanistische traditie de dominante cultuur is in ons land. Leitkultur boven de bescherming van ingezetenen tegen willekeur van de overheid. Leitkultur boven de gelijke behandeling van gelijke gevallen. Daarmee is de discussie over artikel 1 in ons land losgebarsten. Sommige specifieke groepen, zoals homoseksuelen en chronisch zieken, pleiten inmiddels voor expliciete opname in het artikel. Anderen pleiten voor een generiek artikel waar geen enkele specifieke groep in is opgenomen. Daarmee zou de generieke waarde voor álle groepen stijgen. Afschaffen of aanpassen lijkt de tendens in de discussie.

Beide punten, zowel het zorgelijke aantal uitingen van discriminatie in oude en nieuwe lidstaten, als de politieke discours over artikel 1 door de opkomst van conservatieve, nationalistische en populistische partijen, voert de druk op artikel 1 op. Aan de ene kant staat een groep politici en maatschappelijke organisaties die striktere naleving van de afgesproken regels voorstaat, en aan de andere kant een groep politici die zich maar weinig gelegen laat aan de waarden zoals vastgelegd in artikel 1 en die deze zelfs het liefst zou willen afschaffen. Daartussen bevinden zich de slachtoffers en de daders van discriminatie. Zij die in hun persoonlijke levenssfeer aangetast worden en zij die in hun onvermogen zich te verplaatsen in een ander diegene onrecht aandoen.

Welke opdracht voor de Europese sociaaldemocratie impliceert dit?

De sociaaldemocratie is een beweging met een grote internationale betrokkenheid. Juist die blik naar buiten, over de eigen grenzen heen, impliceert een sterke focus op het belang van de rechten van de mens. Op dit gebied willen we dan ook méér Europa. De ontwikkeling van het Europese antidiscriminatiebeleid dient verder uitgewerkt te worden in concrete richtlijnen. De Europese Commissie heeft in haar werkplan voor 2008 aangekondigd in juni te komen met een richtlijn inzake de aanpak van discriminatie en het recht op gelijke behandeling buiten de werkplek op grond van álle discriminatiegronden. Tot op de dag van vandaag valt alleen discriminatie op grond van sekse en ras onder de Europese richtlijn als het gaat over goederen, diensten en onderwijs. De Commissie vind het gelukkig niets minder dan een logische stap voorwaarts om discriminatie op het gebied van handicap, leeftijd of seksuele geaardheid hier eveneens bij te betrekken. Maar zoals ik eerder al stelde zit de oplossing niet alleen in wetgeving. Kijkend naar de dagelijkse praktijk zie je dat burgers, politici en overheden de in inkt vastgelegde idealen met regelmaat simpelweg aan hun laars lappen. Aanpak van discriminatie zit dan ook niet alleen in wetgeving. De wet is slechts een middel, evenals bewustwording, preventie en strikte handhaving van bestaande wetgeving. Dat was ook wat Mark Leonard, directeur buitenlands beleid van de onafhankelijke Britse EU-denktank Centre for European Reform, bedoelde met zijn stelling ‘Europe’s Weapon is the Law’. Een samenwerkingsverband gebaseerd op internationale verdragen verdient haar voortbestaan niet alleen uit het bestaan van die verdragen, maar tevens uit de bewustmaking en de naleving daarvan. De wet als wapen zit niet alleen in de afdwingbaarheid van deze wetten maar tevens in de indirecte vorm van invloed die er van uitgaat. De wet en de handhaving daarvan als signaalfunctie, een waarde die uit zichzelf respect af kan dwingen als men er zich van bewust is. Net zoals integriteit niet te bevatten is in gedragscodes maar tussen de oren van burgers, volksvertegenwoordigers en bestuurders moet zitten geldt dit ook voor alles wat met discriminatie te maken heeft.

Op Europees niveau moeten we discriminatie dan ook aanpakken waar dat kan. De PES-fractie in het Europees parlement heeft daarbij haar tanden al laten zien: de Slowaakse SMER-partij werd geschorst na deelname aan een regeringscoalitie met twee extreem-rechtse partijen. Het Europees Parlement nam in 2006 naar aanleiding van de rel rond de omgang van de Poolse overheid met homoseksuelen een resolutie aan over homofobie. Het verbieden van Gay-Pride optochten, het gebruik van haatdragende taal door politici en religieuze leiders, een politieapparaat dat geen bescherming biedt maar vreedzame betogingen uiteenjaagt, gewelddadige demonstraties van homofobe groepen en de invoering van grondwetswijzigingen tégen partnerschappen tussen personen van hetzelfde geslacht past níet in ons Europa. De reactie van de toenmalige Poolse minister-president op de kritiek uit de andere lidstaten nog minder: It’s not in the interest of any society to increase the number of homosexuals — that’s obvious.

Europa móet zich op het gebied van discriminatiebestrijding wat mij betreft dan ook stevig bemoeien met de gang van zaken in de lidstaten. Sancties horen daarbij, evenals bewustwordingcampagnes, preventie en naming en shaming. Het is de opdracht van Nederland en de Europese sociaaldemocratie om dit continu hoog op de agenda te houden. In Brussel, in Den Haag, in regio’s en gemeenten maar ook op scholen en op de werkplek. Het anti-discriminatiebeginsel behoort een gemeengoed te zijn waar niemand zich bewust of onbewust aan onttrekt. Want wie internationaal pleit voor meer aandacht voor de rechten van de mens zal allereerst ook zijn eigen huis op orde moeten hebben.
Dat brengt mij op het tweede aspect van artikel 1. De positieve vrijheid: het pleidooi voor gelijke behandeling van gelijke gevallen.
2007 was het Europese Jaar van Gelijke Kansen. Een project om participatie van achtergestelde groepen te bevorderen en Europeanen meer bewust te maken van het recht op gelijke kansen. Dat raakt de kern van het tweede aspect van artikel 1 dat zorg draagt voor gelijke behandeling van gelijke gevallen. Het gelijkheidsbeginsel is immers de wortel van de moderne verzorgingsstaat. Het principe van gelijke behandeling wordt in deze moderne verzorgingsstaat op twee manieren toegepast: dezelfde behandeling van gelijke gevallen, en speciale behandeling van ongelijke gevallen. Het pleidooi voor gelijke behandeling van gelijke gevallen vormt daarmee de basis van het sociaaldemocratische streven naar solidariteit en gelijke kansen. Speciale behandeling van ongelijke gevallen als grondwettelijke rechtvaardiging van de spreiding van kennis, macht en inkomen als basis van onze verzorgingsstaat.

De relatie tussen onze nationale verzorgingsstaat en de inhoudelijke verbreding en verdieping van het Europees project baart veel mensen zorgen. Het Nederlandse NEE en het Franse NON was dan ook op juist deze zorgen gebaseerd. Hoe houden we publieke voorzieningen in stand in een Europa dat zich met steeds meer zaken gaat bemoeien, zo vroeg men zich af. Ongeveer de helft van de Nederlandse kiezers was er aan de vooravond van het referendum van overtuigd dat door verdergaande Europese samenwerking nationale sociale voorzieningen zouden verdwijnen (social dumping).

In deze angst voor social dumping speelde de discussie rondom de dienstenrichtlijn een belangrijke rol. De door Bolkestein voorgestelde richtlijn had als doel de belemmeringen weg te nemen voor het vrije verkeer van diensten zoals de handel, de bouw, het toerisme, uitzendbureau’s en dergelijke. Voor het uitoefenen van diensten in een andere lidstaat wordt de dienstverlener alleen onderworpen aan de wetgeving van de lidstaat van oorsprong en niet ook aan de wetgeving van het land waarin de dienstverlener zijn of haar diensten uitvoert. De richtlijn was in eerste instantie bedoeld voor álle diensten die beschouwd kunnen worden als een economische activiteit. Voor ons sociaaldemocraten zat hier een probleem. Want wat is de definitie van een economische activiteit? Zijn dat ook de aanbieders van gezondheidszorg, thuiszorg en onderwijs in een publiek-private constructie? De richtlijn van Bolkestein is door toedoen van de sociaaldemocratische fractie in het Europees Parlement dan ook stevig aangepast. Publieke diensten zijn uitgezonderd van de dienstenrichtlijn om social dumping te voorkomen en er zorg voor te dragen dat mededingingsregels niet de dienst uit gaan maken in ons publieke domein.

Wat leren we uit deze les? We leren hieruit dat publieke voorzieningen mensen nauw aan het hart liggen. De afwijzing van de Europese Grondwet was mijns inziens geen uiting van Anti-Europese gevoelens. Wél wilde men een halt toeroepen aan de verdergaande integratie op gebieden die men van essentieel belang acht. Men wil zekerheid. Zekerheid op het gebied van publieke voorzieningen en zekerheid op het gebied van solidariteit.

Welke opdracht voor de Europese sociaaldemocratie impliceert dit?

Allereerst het volgende. De economische samenwerking en de interne markt binnen Europa is naar mijn mening een groot goed. Europa verschafte onze handelsnatie, de zestiende in de wereld, een sterke economie. Als medevormgever van deze interne markt hebben wij geprofiteerd van het vrij verkeer van personen, diensten, goederen en kapitaal. Onze inzet voor Europa leverde ons groei van werkgelegenheid en welvaart op. Dat gaat dus goed. Maar Europa is meer dan alleen markt en munt. Jacques Delors, oud-voorzitter van de Europese Commissie, gaf in 1992 drie doelstellingen aan de Europese markt mee: ‘Stimulating through competition, strengthening by cooperation and uniting by solidarity’. Samenwerking en solidariteit delven echter te vaak het onderspit tegenover de bevordering van de concurrentie zo concludeerde Ieke van den Burg, voorzitter van de Nederlandse PvdA-delegatie in het Europees Parlement, in haar recente publicatie over de spanning tussen de Europese interne markt en publieke diensten. Daar ligt dan ook een van de belangrijkste uitdagingen voor de sociaaldemocratie in Europa: de borging van de sociale dimensie van de interne markt. Publieke voorzieningen moeten uitblinken door toegankelijkheid, kwaliteit en wederkerigheid. De politiek is daarvoor verantwoordelijk; dat is een principekwestie. Dat betekent in de eerste plaats bescherming van nationale publieke belangen. Als het gaat om de Europese bemoeienis met onze nationale diensten van algemeen belang willen we dan ook mínder Europa. Géén Europese sturing op publiek-private diensten van algemeen belang als onderwijs, thuiszorg, sociale woningbouw en gezondheidszorg dus. Landen, regio’s en gemeenten moeten zélf kunnen beslissen over hun diensten van algemeen belang. De fractie van sociaaldemocraten in het Europees Parlement, de PES, is dan ook pleitbezorger van een Europese richtlijn om overheden meer rechtszekerheid te bieden bij het organiseren van diensten van algemeen belang. Omdat wij voor een Europa staan waarin wij zelf kunnen beslissen over de inrichting van onze scholen en ziekenhuizen.

Dat betekent echter niet dat Europa geen rol behoort te hebben op het gebied van de positieve vrijheid. Europa speelt wel degelijk een rol op het gebied van het bevorderen van solidariteit, gelijke behandeling en het wegwerken van achterstanden. Eerder noemde ik al de richtlijnen inzake gelijke behandeling op de werkplek en daarbuiten. Maar denk ook aan de opvang en het verblijf van asielzoekers. Tussen de lidstaten zijn tot op heden grote verschillen tussen de toegang tot werk, gezondheidszorg en onderwijs voor asielzoekers. Gelijke behandeling van gelijke gevallen; ik ben dan ook blij dat ook hier Europa haar nationale wetgeving gaat harmoniseren. Als voorzitter van de PvdA word ik ook erg gelukkig van het stimuleringsbeleid op het gebied van arbeidsparticipatie voor achtergebleven groepen. Want ook dat staat op de agenda van de Europese Commissie. Evenals een richtlijn ter bescherming van zwangere vrouwen op de werkplek. In Nederland is het wellicht normaal om zwangere vrouwen niet aan gevaarlijke arbeidsomstandigheden bloot te stellen, helaas is dat nog steeds niet overal gemeengoed. Op al deze terreinen biedt Europa ons geen bemoeizucht maar meerwaarde. Hier dus graag méér Europa.

Dit allemaal gezegd hebbende concludeer ik het volgende. De uitbreiding en de inhoudelijke verbreding en verdieping van Europa biedt ons zowel zorgen als kansen.

Zorgen over ongelijkheid, zorgen over discriminatie en zorgen over het gedeeltelijke onvermogen praktisch invulling te geven aan onze idealen zoals deze geschreven staan. Zorgen ook over de borging van nationale publieke belangen binnen onze interne markt. Maar dat laat niet onverlet dat daar waar zorgen zijn, er kansen tegenover staan. Kansen om in Europees verband invulling te geven aan bestrijding van discriminatie in alle lidstaten. Kansen om te regelen dat landen, regio’s en gemeenten zélf kunnen beslissen over hun diensten van algemeen belang. Kansen met betrekking tot het bevorderen van solidariteit, gelijke behandeling en het wegwerken van achterstanden op al die praktische terreinen waar Europa van meerwaarde is.

Met de ondertekening van het Hervormingsverdrag afgelopen december in Lissabon is Europa zijn institutionele midlifecrisis te boven gekomen. Vanaf nu moet Europa over de inhoud gaan in plaats van over de spelregels. De aspecten die artikel 1 aan het inhoudelijk debat heeft toe te voegen mogen duidelijk zijn. Voor de sociaaldemocratie betekent dat een opdracht voor soms mínder en soms méér Europa. Mínder Europa als het gaat om de nationale zeggenschap over diensten van algemeen belang. Méér Europa als het gaat om de bescherming van burgers, gelijke behandeling en solidariteit.

De uitdaging voor de toekomst is de zorgen weg te nemen door deze kansen te benutten.

Dames en heren, tot slot.

Ineens vroeg ik mij af: als ik nu Poolse zou zijn, zou ik dan voelen dat mijn land, de mensen die daar wonen, recht gedaan is met het beeld dat u vanavond van hen gekregen heeft? U heeft gehoord over conservatieve stromingen, over rabiate homohaat in Polen. En er is ook een andere kant. Een kant die onder meer verbeeld wordt door de non-conformistische dichter ?wietlicki. Zijn gedrag en uitspraken in het openbaar zijn vaak bedoeld als artistieke provocatie en veroorzaken controverse. Het literaire circuit, de eerbied en prijzen die hij kreeg als ‘beste dichter van zijn generatie’, behandelde ?wietlicki met ironische afstandelijkheid.

Hij toont een ander Polen.

Om dat andere Polen recht te doen, want daar gaat artikel 1 natuurlijk ook ten diepste over, sluit ik af met een strofe uit een gedicht van ?wietlicki.

“Avond. Mannen keren huiswaarts met hun buit.
Gulzige priesters zijn in staat
Alleen zichzelf te verlossen. Een hond liep
Met ons mee en stonk. Mijn documenten
Zijn vergaan. Alles wat ik liefhad
Is vergaan. Ik ben gezond en ongedeerd.

Er staat niets over mij in de Grondwet.”

Dank u wel.