Anil Ramdas

Vrijdag 29 januari 2005

Gevestigden en Buitenstaanders: Gevangen in een valstrik.

Eind jaren vijftig deden Norbert Elias en John L. Scotson, toen nog niet zo bekende sociologen, een onderzoek naar een kleine voorstad in de Britse Midlands. Het resultaat van dit onderzoek verscheen voor het eerst in het Nederlands bij Spectrum in 1976, onder de titel: ‘De gevestigden en de buitenstaanders. Een studie van de spanningen en machtsverhoudingen tussen twee arbeidersbuurten’.
De gevestigden woonden er al drie generaties, toen na de tweede wereldoorlog mensen uit het Londense East-End de nieuwbouwwoningen in het stadje betrokken, omdat hun eigen woningen waren gebombardeerd. Sindsdien begonnen de moeilijkheden.
Voor Elias was dat verrassend. Er was geen opvallend verschil tussen de gevestigden en de buitenstaanders. Beide groepen waren blank, spraken dezelfde taal en hadden dezelfde godsdienst. De gevestigden waren niet rijker dan de buitenstaanders, ze waren allemaal arbeiders met arbeidersloontjes. Toch was er een overduidelijk machtsverschil tussen de gevestigden en de buitenstaanders, en Elias vond hier een model op microniveau om uit te zoeken hoe dat machtsverschil tot stand komt, zonder storende elementen als ras, etniciteit of religie.
De gevestigden vonden zichzelf, tot in de tweede en zelfs derde generatie, betere mensen dan de buitenstaanders. Ze vonden dat ze deugdzamer en fatsoenlijker waren. En alles wat zij waren, waren de buitenstaanders niet. De buitenstaanders werden gezien als ongemanierd, lawaaierig, minderwaardig en sneller geneigd de wet te overtreden en misdaden te begaan.
Wat is hier de machtsbron – een typische vraag van Elias. De gevestigden en de buitenstaanders werkten in dezelfde fabrieken en aan het werk konden ze het redelijk goed met elkaar vinden. Het was pas na het werk dat iedere groep zijn eigen weg ging: de gevestigden naar hun oude woningen, de buitenstaanders naar de nieuwbouwwijken.
De makkelijkste verklaring is een goede verklaring: de gevestigden kenden elkaar veel langer. Er was onder de gevestigden een grotere onderlinge vertrouwdheid, terwijl de buitenstaanders nauwelijks of geen onderlinge vertrouwdheid hadden. De buitenstaanders waren een samenraapsel, zonder onderlinge banden of gemeenschappelijke herinneringen.
De grotere vertrouwdheid onder de gevestigden zorgde voor een grotere saamhorigheid. Ze ontmoetten elkaar al generaties lang in dezelfde kerk, in dezelfde cafés en buurt- en sportverenigingen, en tijdens al die ontmoetingen werd er volop over de buitenstaanders gepraat.
De gevestigden ontwikkelden wat Elias noemt een ‘groepsfantasie’ van zichzelf, door kwaad te spreken over de buitenstaanders. De buitenstaanders werden gestigmatiseerd, wat inhield dat zij werden gemodelleerd naar de slechtste kenmerken van het slechtste deel van de buitenstaanders.
Bij het woordje slecht moeten we in het geval van Elias altijd aanhalingstekens plaatsen. Het gaat hem nooit om goed en kwaad op zich, Elias houdt niet van moralisme, hij beschrijft en analyseert de feiten, de zichtbare gedragingen van mensen en hij is hier op zoek naar een sociologisch model om de werkelijkheid te kunnen duiden.
Belangrijke vraag is hoe het komt dat de buitenstaanders die negatieve kwalificaties van zichzelf gaan accepteren. Volgens Elias ontbreekt het de buitenstaanders aan de macht om zich tegen negatieve kwalificaties te weren. Ze hebben geen onderlinge banden, er is geen onderlinge saamhorigheid, ze beschikken niet over een eigen roddel-circuit en ze zijn, om het zo te zeggen, niet-geïntegreerd. Ze zijn onderling niet geïntegreerd en ze zijn niet geïntegreerd in de stad waarin ze wonen.
Want wat doen de gevestigden met hun macht, die gebaseerd is op vertrouwdheid en saamhorigheid? Ze sluiten de gelederen, ze sluiten de buitenstaanders uit. Op de werkvloer werken ze samen, maar de buitenstaanders worden niet toegelaten tot feestcomités of comités voor liefdadigheid of tot de besturen van buurt- en sportverenigingen. De sporttoernooien en spelletjesavonden worden uitsluitend georganiseerd door de gevestigden.
Niet alleen vóór de gevestigden, laten we dat goed begrijpen; de buitenstaanders worden niet met zoveel woorden geweerd. Maar ze zorgen er, bijna onbewust, voor dat de buitenstaanders zich niet behaaglijk of op hun gemak voelen op de spelletjesavonden in de buurtcafés. De buitenstaanders krijgen steeds weer het gevoel minderwaardig te zijn en ze blijven weg. Ze blijven in hun eigen huizen, waar ze drinken, ruziën of anderszins de avond doorbrengen.
Het gaat, zegt Elias, om een emotionele weerstand, dat wil zeggen, een gevoel, en gevoelens zijn lastig te bewijzen. De gevestigden voelen een emotionele weerstand tegen de buitenstaanders, zonder dat openlijk te verwoorden. Juist door het niet openlijk te verwoorden, zou ik zeggen. Als een buitenstaander een kroeg binnenkomt, wordt het er ineens stil en wordt de buitenstaander aangestaard. De buitenstaander voelt die emotionele weerstand en maakt dat hij na een groot glas lauw bier wegkomt.
Juist omdat het een gevoel, een emotie betreft, is dat moeilijk te veranderen. De beide partijen voelen haarfijn aan wat er gebeurt, en daar valt van buitenaf bitter weinig tegen te doen. In India werd het kastenstelsel na de onafhankelijkheid wettelijk afgeschaft en werd het maken van kastenonderscheid strafbaar gesteld, maar de emotionele weerstand tegen de kastelozen is nu, drie generaties later, nog even hevig voelbaar. In Nederland hebben we artikel 1 van de grondwet, waarbij het van bovenaf verboden wordt te discrimineren. Maar hoe verbied je een gevoel, hoe zorg je ervoor dat een emotie niet meer meespeelt? De overheid kan onderlinge gelijkheid bevorderen, maar geen wederzijdse liefde.
De macht om de andere groep te vernederen en belachelijk te maken, gaat volgens Elias via het mechanisme van de roddelpraat. Roddelen is het verspreiden van misprijzende informatie over niet aanwezige anderen. Kletspraat is het belangrijkste instrument in de versterking van de onderlinge saamhorigheid, omdat het misprijzend praten over anderen altijd ook lof voor jezelf is. Elke vorm van kwaadsprekerij over de ander is een vorm van ophemeling van jezelf. Het is zelfbewieroking, het is zelffelicitatie, zelfverheerlijking, het is een uiting van superioriteit.
Het mooiste in het onderzoek van Elias is dat hij geen momentopname maakt, maar de tijd erbij betrekt. Hij gaat niet alleen in op kwaadsprekerij als het mechanisme van de ongelijke machtsverhouding tussen de gevestigden en buitenstaanders; hij gaat ook uitvoerig in op het effect van het generatiegewijs doorgeven van de groepsbeelden.
De getraumatiseerde jongeren onder de buitenstaanders zijn gewoon geboren in het voorstadje, strikt genomen zijn ze geen buitenstaanders meer; in Nederland zouden we spreken van tweede generatie allochtonen, in Nederland nemen we het ook niet zo strikt.
Deze kinderen van de buitenstaanders zijn met elkaar opgegroeid in dezelfde traumatiserende omstandigheden. Nu ontstaat een prille vorm van saamhorigheid, voor het eerst is er ook saamhorigheid onder de buitenstaanders en ontstaat protest tegen het negatieve zelfbeeld.
Dat protest is aanvankelijk een vorm van verdediging, een pathetische vorm van verdediging. Het bestrijkt het hele spectrum van ‘wij zijn helemaal niet zoals jullie denken’, tot: ‘wat jullie zeggen geldt misschien voor sommige buitenstaanders, maar niet voor allemaal, en ik ben daarvan zelf het bewijs’.
Degenen die zich van deze laatste variant bedienen worden door de overige buitenstaanders onmiddellijk uitgemaakt voor opportunisten, verraders, of om het in goed Nederlands te zeggen: voor bounty’s, zwart van buiten wit van binnen.
De gevestigden aan de andere kant zien deze bounty’s als vooruitstrevende, eerlijke, waarheidlievende ‘nestbevuilers’, omdat het beeld dat ze van de buitenstaanders hebben uiteindelijk wordt bevestigd.
Hoe nuttig nestbevuiling ook is, als die zo wordt toegejuicht, en als die nestbevuilers zo innig worden omarmd door de gevestigden, mist de nestbevuiling zijn doel. Nuttige zelfkritiek verandert in verdachte collaboratie.
Als de pathetische verdediging niet lukt, schieten sommige jongeren in een minstens zo pathetische aanval. Ze worden baldadig, ze geven zich over aan vandalisme, ze overtreden opzettelijk en demonstratief de waarden en normen van de gevestigden, ze maken alle buurten onveilig, ook die van henzelf, en ze vervallen niet zelden in misdadig gedrag. Ze zien hun ouders vaak als zielige stumpers en ze willen precies het tegendeel zijn: tirannen, vrees inboezemende tirannen. Hoe banger men voor ze is, hoe leuker ze het vinden.
Deze vorm van afwijkend en delinquentgedrag van de kinderen van buitenstaanders is natuurlijk voor de gevestigden een duidelijke bevestiging van hun beeld: zie je wel, ze zijn ondeugdelijk, niet fatsoenlijk en misdadig. En de politie kan dat bevestigen. Wat misschien aanvankelijk niet waar was, wordt alsnog bewaarheid.
Het boek ‘Gevestigden en buitenstaanders’ wordt gelukkig binnenkort opnieuw uitgegeven in Nederland, door Boom Uitgevers. Het theoretische essay van Elias dat als voorwoord is opgenomen zou ik zo hardop voor kunnen lezen en doen alsof het om Nederland gaat, zonder dat iemand het in de gaten krijgt. Maar ik wil bij de toepassing van het model van Elias op het Nederlandse trauma van deze tijd net iets verder gaan in de dynamiek van de machtsverhouding tussen gevestigden en buitenstaanders die Elias constateert.
Ik wil drie fasen onderscheiden: de eerste fase van een extreem machtsverschil; de tweede fase van een machtsverhouding tussen gevestigden en buitenstaanders die iets meer in balans komt; en de derde, vooralsnog utopische fase van de vreedzame coëxistentie van gevestigden en buitenstaanders die, meestal door de komst van nieuwe buitenstaanders, kan overgaan in de non-existentie van het onderscheid tussen gevestigden en buitenstaanders.
In de eerste fase, bij de komst van de eerste Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen in de jaren zeventig en daarna, was er een extreem groot machtsverschil tussen de gevestigde Nederlanders en de buitenstaanders. De buitenstaanders hadden niets met elkaar, niet groepsgewijs en niet individueel, en ze koesterden de droom ooit terug te keren naar hun land van herkomst. Ook de gevestigden koesterden de droom dat de buitenstaanders zouden terugkeren naar hun landen van herkomst. Het is deze gemeenschappelijke droom die de eerste confrontatie tussen gevestigden en buitenstaanders zo soepel en mild maakte.
Er werd onder de gevestigden wel gesproken en gekletst over de achterlijkheid van de buitenstaanders, over hun rare manieren, hun slechte taalbeheersing en hun gebrek aan reinheid en fatsoen – omdat ze hun stoep niet schoonveegden, op balkons beesten slachtten of vuilniszakken van vierhoog naar beneden kieperden – maar er was nog geen urgentie bij de gevestigden om de gelederen te sluiten en de buitenstaanders buiten te houden.
Die gelederen waren als vanzelf gesloten, door het extreme machtsverschil. De buitenstaanders beheersten de taal niet, ze hadden zo weinig scholing dat ze op geen enkele manier een bedreiging vormden voor de gevestigden. Bovendien waren de buitenstaanders zelf nog te arm en te veel bezig met het fysieke overleven, om zich iets aan te trekken van het beeld dat de gevestigden over hen aan het vormen waren; een beeld dat, zoals gezegd, gebaseerd zou zijn op de slechtste eigenschappen van het slechtste deel van de buitenstaanders; slecht, tussen aanhalingstekens.
Sociaal of cultureel bestonden ze niet, en de gevestigden hoefden daarom geen energie te steken in het handhaven van de ongelijke machtsverhouding tussen henzelf en de buitenstanders. In tegendeel, zo mild en zelfverzekerd waren de gevestigden, dat ze de buitenstaanders juist alle kansen gaven om er iets van te maken, door ze welzijnsorganisaties te gunnen en baantjes die niet te veel scholing vereisten. Dat was de tijd die nu wordt aangeduid als de knuffelperiode.
Maar de knuffelperiode van de eerste fase is ruimschoots voorbij. De afsluiting werd aangekondigd door Bolkestein, begin jaren negentig, en is door Pim Fortuyn definitief bevestigd. Het belangrijkste kenmerk van deze tweede fase is dat de extreem ongelijke machtsbalans tussen gevestigden en buitenstaanders minder extreem wordt. De buitenstaanders ontwikkelen nu ook een zekere vertrouwdheid met elkaar, in het Nederlandse geval groepsgewijs; de Turken met de Turken, de Marokkanen met de Marokkanen, de creoolse-Surinamers onderling en de hindoestaanse Surinamers onderling, maar die vertrouwdheid leidt toch tot meerdere clusters van saamhorigheid onder de buitenstaanders.
Die saamhorigheid, de onderlinge geïntegreerdheid, is een vorm van aanpassing. Geen aanpassing aan de cultuur of aan de normen en waarden van de gevestigden, maar aanpassing aan de eigen cultuur, aan de eigen gemeenschappelijke normen en waarden.
De strijd om het fysieke bestaan is in de tweede fase tot op zekere hoogte gewonnen, dankzij onderwijs en de daarop volgende sociale mobiliteit. Nu kan ook aandacht worden geschonken aan het culturele bestaan, aan de eigen identiteit, zo men wil. En daarom wordt men, juist nu, gevoeliger voor de vele vormen van sociale onderschikking en uitsluiting.
De grotere saamhorigheid onder de verschillende groepen buitenstaanders uit zich in een terugtrekking uit de grotere gemeenschap: men heeft nu eigen winkeltjes, eigen cafés, eigen kroegen en theehuizen, eigen televisiezenders en eigen gebedshuizen. Hele woonwijken worden overgenomen en er zijn nu dus volop eigen plekken om ook te kunnen roddelen; de buitenstaanders creëren eigen roddelcircuits.
Er wordt kwaad gesproken over andere groepen buitenstaanders, en er wordt zeker kwaad gesproken over de gevestigden. De eigen groep bestaat uit betere mensen, die deugdzamer zijn en meer fatsoen hebben dan alle anderen. Zie de gevestigden met hun homoseksualiteit, hun pornografie, zie het gevolg: echtscheidingen, gebroken gezinnen. Zie hun onreinheid, ze eten varkensvlees.
De buitenstaanders worden groepsgewijs trots op zichzelf en beginnen alle anderen te minachten, te vernederen, kortom, te stigmatiseren. En als de elementen daarvoor niet meteen voor handen zijn, kan men ze van buiten halen en dat kan steeds makkelijker: tegenwoordig hoef je maar het internet op te gaan om bij fundamentalisten uit verre landen te lezen wat je over westerlingen zou kunnen denken.
Het protest tegen de jarenlange stigmatisering door de gevestigden, het protest tegen de sociale en culturele uitsluiting, het protest tegen vernedering en bespotting, kan de vorm aannemen van conflicten, steeds hevigere conflicten en tenslotte zelfs gewelddadigheden. Net zoals de kinderen van de buitenstaanders in de nieuwbouwwijk van het voorstadje in Engeland, worden de kinderen van de allochtonen in Nederland boosaardig, vernielzuchtig, vandalistisch en misdadig. Zij nemen wraak in naam van hun onmachtige ouders, hoezeer de ouders dat ook afwijzen; ze eisen respect.
Mohammed B. is eigenlijk het meest duidelijke symbool van deze tweede fase in het machtsconflict tussen gevestigden en buitenstaanders. Hij was redelijk goed geschoold en hij was sociaal, zegt men. Maar kijk tegen wie hij sociaal was, voor wie hij zulk edel jongerenwerk deed: voor de eigen groep.
Hij bevorderde de saamhorigheid onder de eigen groep en kon daardoor het gevoel ontwikkelen van superioriteit ten opzichte van de gevestigden. Mohammed B. moest Theo van Gogh eerst zien als exponent van het meest verachtelijke van de gevestigden, hij moest zich eerst het beeld vormen van de slechtste kenmerken van het slechtste deel der gevestigden, en dan ook hier weer slecht tussen aanhalingstekens; de daad van Mohammed B. was dan ook een grandioze vorm van zelfverheerlijking, van zelffelicitatie, hij voelde zich een Alexander, een Ceasar.
Gelukkig ontwikkelen niet alle buitenstaanders deze extreme vorm van afweer tegen wat zij ervaren als emotionele weerstand. Maar de meesten zijn bereid enige vorm van afwijkend gedrag te tonen, daarmee alleen maar bevestigend wat de gevestigden al die tijd al hadden gedacht. Als het toen niet waar was, wordt het alsnog bewaarheid.
Het is nogal ironisch te moeten concluderen dat de agressiviteit van buitenstaanders tegenover gevestigden in deze tweede fase juist het gevolg is van een succesvol overheidsbeleid tegenover minderheden. Ze leven niet meer in extreme armoede en ze zijn niet helemaal ongeletterd, zoals hun ouders. Ze hebben misschien minder goed onderwijs genoten, maar ze zijn geschoold. En ze zijn geen samenraapsel meer. Onder degenen die eerst zo geïsoleerd en gefragmenteerd waren, is er nu een begin van sociale cohesie, die ontstaat in eigen clubs en disco’s en massale zomerfestivals, door de overheid gesubsidieerd.
De nieuw gevonden saamhorigheid leidt tot gevoeligheid, tot overgevoeligheid voor de emotionele weerstand die de gevestigden tegenover hen koesteren, maar ik kan me geen overheid voorstellen die buitenstaanders aan hun lot overlaat om te voorkomen dat ze saamhorigheid ontwikkelen en zich weerbaar opstellen tegen sociale onderschikking. Ik zou zeggen, wie A zegt moet ook B zeggen, en de overheid zou met artikel 1 van de grondwet in de hand die sociale onderschikking met kracht moeten bestrijden. Maar zoals ik zei, de overheid kan veel, maar wederzijdse liefde kan zij niet bevorderen.
De houding van de buitenstaanders hebben we nu zo’n beetje geschetst, maar hoe ontwikkelt zich de houding van de gevestigden in deze tweede fase? Hoe moeten we het gedrag analyseren van de gevestigden in dit post-Fortuynistische tijdperk? Hier moet ik het zonder Elias doen, want juist over dit spannendste aspect zegt hij in zijn studie van het voorstadje in Engeland vrijwel niets. Maar hij heeft ons wel een paar handvaten gegeven die ik dankbaar gebruik.
Om wederzijdse liefde hoeven we niet te vragen, maar wordt de emotionele weerstand van de gevestigden tegen de buitenstaanders minder? De les die Nederland leert is duidelijk: nee. De emotionele weerstand tegen buitenstaanders neemt toe!
Dat is nog zo’n eigenaardige conclusie: naarmate de machtsbalans tussen gevestigden en buitenstaanders minder scheef wordt, naarmate de buitenstaanders zich onafhankelijker kunnen opstellen en hun onderlinge saamhorigheid toeneemt, neemt ook de saamhorigheid onder de gevestigden toe.
Ook hier is het mechanisme de roddel, zoals Elias het noemt. De kwaadsprekerij, de kletspraat, de selectieve waarneming, de benadrukking van de slechtste eigenschappen van het slechtste deel van de buitenstaanders, de voortdurende verwijzing naar die slechte eigenschappen die gestalte krijgen in criminaliteit, normloosheid, afwijkend gedrag, afwijkende opvattingen; vrouwenbesnijdenis, kinderverwaarlozing, jeugdcriminaliteit, we kunnen er geen genoeg van krijgen. Nooit eerder is in Nederland zo veelvuldig gewezen op de houding van sommige Islamieten tegenover homoseksuelen. Nooit eerder is zo heftig gereageerd op de houding van sommige Islamitische mannen tegenover vrouwen. En het woord ‘sommige’ laat men gemakshalve weg.
Nooit eerder is met zoveel onverhulde trots en zelfverheerlijking gewezen op de achterlijkheid van buitenstaanders die onze verworvenheden van vrije verkiezingen en vrije meningsuiting niet zouden begrijpen en nooit zouden willen delen. Nooit eerder is zo hard geroepen dat buitenstaanders een bedreiging zijn voor de levensstijl van de gevestigden.
Elias deed zijn onderzoek eind jaren vijftig van de vorige eeuw, in een stadje van amper vijfduizend inwoners. De schaal en tijd waar ik zijn model nu voor gebruik is een andere. Het is de 21ste eeuw en het gaat om miljoenen mensen. Maar het mechanisme is onveranderd: kwaadsprekerij, roddel, misprijzende opmerkingen over anderen die er niet bij zijn, kortom, geklets.
Maar wacht: zijn ze er niet bij? De misprijzende opmerkingen worden nu niet gemaakt bij de dorpspomp, bij de wandeling na het kerkbezoek, in het café of de sportvereniging. De roddel vindt plaats in de kranten en op televisie.
De buitenstaanders zijn nog steeds niet aanwezig, niet in fysieke zin althans, maar ze mogen meeluisteren. Ze mogen weten wat de gevestigden over hen denken. Ze mogen getuige zijn van de groepsfantasie onder de gevestigden en de nieuw gevonden saamhorigheid, een saamhorigheid die hysterische vormen aanneemt zodra zich een gelegenheid voordoet, hetzij de dood van een volkszanger, hetzij de moord op een prominente roddelaar onder de gevestigden.
De dorpspomp is de opiniepagina, de column, het televisiepraatprogramma en Geert Wilders indachtig, het nationale parlement. Let wel: het zijn altijd de plekken waar meningen mogen worden geuit. Privé-meningen waar redacties niet zelf voor verantwoordelijk zijn. Het is alsof het meer terughoudende, meer beschaafde deel van de gevestigden zich stilletjes distantieert van wat de roddelaars te berde brengen. Maar het is maar stilletjes. En ook dit beschaafde deel kan niet ontkennen dat de roddelaars een punt hebben. De roddelaars baseren zich niet alleen op selectieve waarneming, maar ook op werkelijke feiten.
Hoe meer de buitenstaanders zich op gewelddadige wijze verweren tegen de emotionele weerstand die zij voelen, hoe meer kracht en onderbouwing de roddels over hen krijgen.
Het mooiste is als de munitie voor de kletspraat kan worden geleverd door een buitenstaander zelf. Die spreekt immers de waarheid. Ze zeggen het zelf. Kijk eens aan, een moslim of ex-moslim, een rechtsgeleerde bovendien, die zegt dat moslims ondemocratisch van aard zijn. Kijk eens aan, een moslim of ex-moslim, een vrouw bovendien, die zegt dat moslims hun vrouwen slaan en verkrachten. De integriteit van de observaties van deze nestbevuilers wordt danig ondermijnd door de gretigheid waarmee ze door de gevestigde roddelaars worden ontvangen, waardoor in principe zinvolle opmerkingen een ranzige bijklank krijgen.
In die fase verkeren wij nu in Nederland, in de meest traumatiserende fase van de botsing tussen gevestigden en buitenstaanders. Er wordt nu niet meer zacht gekletst, over en weer wordt hard geroepen en gescholden. De wederzijdse minachting moet zo grof en luid mogelijk worden geuit. Hoe kleiner de machtskloof tussen gevestigden en buitenstaanders, des te groter de wederzijdse hatelijkheid en wreedheid.
Ik zei dat er nog een derde fase is, de fase van een machtsbalans, waarbij er vreedzame coëxistentie ontstaat, zonder dat de groepsfantasieën en roddels verdwijnen. Die fase is vooralsnog utopisch, hoewel juist Nederland er veel ervaring mee heeft; denk aan de verzuiling en aan de tijd waarop je je als katholiek bijvoorbeeld niet in een protestantse gemeente moest wagen. En het zal mij niets verwonderen als een onderzoeker straks vaststelt dat de ontzuiling flink is versneld door de komst van de migranten uit moslimlanden en Suriname, door de komst dus van nieuwe buitenstaanders die de onderlinge saamhorigheid onder katholieken, protestanten en socialisten heeft bevorderd. Maar voorlopig ligt deze fase voor de huidige buitenstaanders nog ver weg.
Ik wil daarom eindigen met de laatste woorden van Norbert Elias in zijn voorwoord van het boek, dat straks, in de nieuwe uitgave, naar ik hoop door velen zal worden gelezen, vooral door onze hartstochtelijkste roddelaars en kletspraat verkopers:
‘In het hele drama tussen de twee groepen speelt ieder zijn rol op een voorspelbare manier, gevangen als ze zijn in de valstrik van hun relatie als gevestigden en buitenstaanders.’

ramdas@nrc.nl