Ed van Thijn

Vrijdag 26 januari 2001

Racisme en anti-racismebeleid in Europa: een stand van zaken.

Het is een grote eer om als ooit haar opvolger (én een van haar voorgangers) als Minister van Binnenlandse Zaken vandaag de Burgemeester Daleslezing te mogen houden, ingesteld om haar te eren en in het teken geplaatst van art.1 van de Grondwet. En terecht. Want één van de grote wapenfeiten van Ien Dales was de wijze waarop ze met beleid en wetgeving inhoud heeft gegeven aan dit kroonjuweel van onze Grondwet, met name ook door de indiening en imposante verdediging van de Wet Gelijke Behandeling (waarvan ik het laatste staartje in de Eerste Kamer heb mogen doen).

Dat brengt mij al onmiddellijk bij één van de speerpunten in het Europese antidiscriminatiebeleid. Eén van de grote pluspunten van de afgelopen jaren ‘en dat zou Ien goed hebben gedaan’ is de totstandkoming van Europese regelgeving naar analogie. Het begon met de aanvaarding van art.13 (helaas niet art.1) in het Verdrag van Amsterdam: het anti-discriminatieartikel,(het gaat om discriminatie op basis van sekse, raciale of etnische achtergrond, religie of levensovertuiging, handicap, leeftijd en seksuele oriëntatie, zelfs een winstpunt vergeleken met onze grondwet waar de homobeweging het moest doen met een open einde ‘of welke grond dan ook’) Dit artikel is in het afgelopen jaar ook daadwerkelijk geconcretiseerd met een tweetal richtlijnen, versneld totstandgekomen in de slagschaduw van het Oostenrijkdebat. De eerste richtlijn inzake Racial Equality garandeert de gelijke behandeling van alle ingezetenen, ongeacht etnische achtergrond. De tweede richtlijn richt zich in het bijzonder op de gelijke behandeling van een ieder op de arbeidsmarkt en omvat het brede palet van mogelijk vormen van discriminatie. Deze ‘milestones’ zijn niet zozeer het resultaat van de inzet van de gebundelde kracht van de politieke partijen in Europa, maar veeleer de bekroning op het werk van een groot aantal NGO’s, (verenigd in de zgn. ‘Starting Line’)een afspiegeling van de ‘civil society’ in Europa, die de weg naar Brussel sneller hebben gevonden dan de politiek en misschien nu al de belangrijkste machtsfactor zijn geworden als overbrugging van het democratisch gat tussen burger en bureaucratie.

Er is nog van alles op de regelgeving aan te merken (zo is het ontbreken van derdenwerking te betreuren) maar de toon is gezet. De norm is gesteld. Ook het kersverse Handvest voor Fundamentele grondrechten is daartoe een bijdrage. In art. 21 wordt elke vorm van discriminatie op grond van sekse, ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, religie of levensovertuiging, lidmaatschap van een nationale minderheid, eigendom, geboorte, handicap, leeftijd of sexuele oriëntatie, verboden. De timing is ook van groot belang: aan de vooravond van de uitbreiding met een aantal nieuwe lidstaten waar een beleid van anti-discriminatie en respect voor minderheden, om het zachtjes te zeggen, nog niet overal gesneden koek is. De recente verkiezingen in Roemenië, waar een ronduit racistische partij meer dan 30% op zich wist te verenigen, is een veeg teken.

Betekent dit nu dat alles in het Europa van de 15 botertje bij de boom is? Absoluut niet. Om te beginnen is de ‘norm’ in diverse EU-staten nog lang geen gemeengoed. Er bestaat een grote diversiteit aan wetgeving op dit terrein. Maar in de tweede plaats is er in alle landen (incl Nederland) nog een wereld van verschil tussen norm en praktijk. De handhaving van de regelgeving op dit punt heeft lang niet overal en altijd voldoende prioriteit. Sterker nog: uit het recent verschenen jaarrapport van het Europese Waarnemingscentrum tegen racisme en xenofobie, waarvan ik bestuurslid ben, blijkt dat in diverse landen het handhavingsapparaat, i.c. de politie, eerder een onderdeel van het probleem is dan dat het met hart en ziel bijdraagt aan de oplossing ervan. Een van de grootste problemen waarop ons Waarnemingscentrum stuit is het verschijnsel van de zgn. ‘onderrapportage’, zelfs als het om harde feiten gaat zoals daden van racistische geweld (zo werd in Duitsland sinds de aanslagen op asielcentra in Solingen en Mölln in 1994 lange tijd een daling gemeld, terwijl in werkelijkheid, zo blijkt uit recente gegevens van de Duitse BVD, het fenomeen dramatisch is toegenomen. In Engeland is de verhouding van de officiële statistieken en de NGO-rapportages 1 op 10. Ook in Nederland signaleert de officiële ‘Monitor Racisme en Extreem rechts’, Jaap van Donselaar een schrijnende onderrapportage, met name in de politiestatistieken). Het verschijnsel racisme wordt in heel Europa stelselmatig onderschat, welbewust gekleineerd en in toenemende mate zelfs weggedefinieerd. (terwijl het zich onder onze ogen, bv. op Internet sprongsgewijs, met name ook via Amerikaanse Websites, vermenigvuldigt).

Een frappant voorbeeld van de neiging tot bagatellisering hebben we beleefd rond het zgn. Oostenrijkdebat, toen voor het eerst in de na-oorlogse geschiedenis een racistische partij, de FPÖ van Haider, werd opgenomen in een regeringscoalitie, waarmee een groot taboe ‘ het cordon sanitaire ‘ werd doorbroken en voor het eerst een dergelijke beweging Salonfähig werd gemaakt. Het vervolg kent u. De Europese lidstaten reageerden ‘ en dat was op zich verheugend ‘ als door een adder gebeten en stelden een aantal bilaterale sancties in die werden opgeheven nadat een commissie van Drie Wijze Mannen olv de voormalige Finse president Martti Ahtisaari een rapport werd uitgebracht. In dit rapport wordt de FPÖ omschreven, niet zozeer als een racistische partij, maar als een ‘right wing populist party with extremist expressions’ waarvan sommige leden zich wel eens bedienen van xenofobische taal. Reden genoeg, aldus de commissie, om thans de sancties op te heffen, hetgeen geschiedde.

Niet zozeer de opheffing van de sancties geeft reden tot verontrusting (dat was geen houdbaar instrument) maar de achterliggende redengeving. Er zou geen sprake zijn van racisme maar ‘slechts’ van vreemdelingenhaat en eigenlijk dat niet eens, maar ‘slechts’ van extreem rechts populisme. Dus waar zeuren we eigenlijk over? Tal van vragen dringen zich op. Is vreemdelingenhaat dan minder erg dan racisme? Wat is nu eigenlijk het verschil? En mag voortaan vreemdelingenhaat dan wel? Is het voortaan toegestaan dat politieke partijen vrijelijk inspelen op vooroordelen onder kiezers en deze in verkiezingstijd mogen aanwakkeren en exploiteren, want ja, dat is slechts populisme?

Dat hier sprake is van een hellend vlak bleek uit de discussie die ook in Nederland opwelde na de grote verkiezingsoverwinning van het Vlaamse Blok. Was het nou wel zo verstandig van onze Zuiderburen om deze (let wel) populistische partij, die toch een groot deel van de volkswil achter zich heeft gekregen buiten de colleges van B&W te houden? Is het zgn. cordon sanitaire (geen coalities met extreem rechts) wel zo’n verstandige maatregel? Is het niet in wezen ondemocratisch om dat te doen? Ook rond Italië, waar de tandem Berlusconi /Bossi (Lega Nord) zich warm loopt, zijn de bezweringsformules al op voorhand niet van de lucht.

En dat in weerwil van het feit dat nog maar kort daarvoor maar liefst 80 Europese partijen uit alle landen van de EU hun handtekening hadden gezet onder een Handvest voor politieke partijen voor een non-racistische samenleving (waarvan ik de eer had de initiatiefnemer te zijn) waarin een aantal grondbeginselen werden afgesproken. Eén daarvan was de handhaving van dit cordon sanitaire. Een ander beginsel was dat er van zou worden afgezien, ook in verkiezingstijd, op onverantwoorde wijze in te spelen op gevoelens van vooroordeel en vreemdelingenhaat. Dit Handvest is door alle democratische partijen in België getekend en ook gerespecteerd toen puntje bij paaltje kwam. In Oostenrijk hebben de kersverse regeringspartijen, op de dag dat ze het Handvest schonden door de omstreden coalitie aan te gaan plechtig beloofd ditzelfde Handvest in elk opzicht te zullen respecteren, een grove brutaliteit. Uiteraard hebben de initiatiefnemers deze ondertekening van de hand gewezen.

Overigens was deze exercitie, die drie jaar heeft genomen, een leerzame ervaring. Ook in dit dossier kwam tot uitdrukking hoezeer verantwoordelijke instanties ‘ in dit geval politieke partijen, de smaakmakers van onze democratie ‘ geneigd zijn de kop in het zand te steken als het om racisme gaat. In een enquête, voorafgaand aan de totstandkoming van het Handvest, lieten vrijwel alle partijen weten het een goed initiatief te vinden waaraan ze (althans een meerderheid) graag wilden deelnemen, alhoewel racisme in hun land geen issue was. Dat is natuurlijk op twee manieren uit te leggen: bij ons speelt het geen rol, of wij maken er geen punt van. Hoe het ook zij: in alle landen, van Griekenland tot België, van Denemarken tot Frankrijk, van Oostenrijk tot Nederland was racisme een non-issue. Het is te mooi om waar te zijn.

Wij weten inmiddels wel beter. Uit een eerdere publicatie van de zgn. Eurobarometer (in 1997) bleek dat desgevraagd 1/3 van de Europeanen zichzelf als uitgesproken racistisch beschouwt. Alhoewel de Belgen, de Fransen en de Oostenrijkers hierbij de kroon spannen met percentages die ver boven het Europese gemiddelde uitstijgen, nemen de Nederlanders toch een beschamende middenpositie in met 31%. Ook al valt er op een dergelijk onderzoek wel een en ander af te dingen, men kan toch moeilijk volhouden dat het fenomeen ‘racisme’ niet zou bestaan. Nog schrikbarender zijn de antwoorden op de vraag of er in de desbetreffende lidstaat teveel buitenlanders woonachtig is. Griekenland, België en Duitsland zijn hier de onbetwiste koplopers (met percentages boven de 80%), terwijl Nederland zich met 60% opnieuw rond het Europese gemiddelde beweegt.

Dezer dagen wordt een nieuwe Eurobarometer gepubliceerd (U heeft hier vanavond de Nederlandse primeur). Het onderzoek is gebaseerd op 16000 ondervraagden (minimaal 1000 per land). Blijkbaar omdat de vorige Eurobarometer een grote schokgolf te weeg heeft gebracht en er, van de weeromstuit, veel kritiek kwam op de gevolgde methode, is men nu met meer subtiliteit te werk gegaan. Zo is er gevraagd of mensen de aanwezigheid van minderheidsgroepen ‘storend’ vinden in hun dagelijks leven. Nee, antwoordt 80%, een gemiddelde waar Griekenland, Denemarken en België duidelijk onderblijven.

Vindt u dat de religieuze praktijken van minderheidsgroepen een bedreiging zijn, is een volgend thema. 25% van de Europeanen vindt van wel en ook hier zijn Griekenland, Denemarken en België koplopers met percentages die schommelen rond de 40% (Nederland is met 30% weer een middenmoter).

Ik zal u verder niet met al teveel cijfers vermoeien, maar ik licht er nog een enkel punt uit. Moeten legaal (!) aanwezige niet-Europese immigranten die geen werk hebben terug gestuurd worden naar hun land van herkomst? 40% van de Europeanen vindt van wel. Hier is Italië koploper met meer dan 50%, terwijl ook Griekenland, Luxemburg en België bovengemiddeld scoren. Bij legale immigranten van buiten Europa die met de politie in aanraking komen stijgt het Europese gemiddelde naar 75%. 40% van de Europeanen is tegen gezinshereniging (hier is Nederland plotseling koploper, samen met België en Denemarken met 60%). Overigens vindt 20% van de Europeanen dat alle (ook legaal aanwezige) niet-Europese migranten terug moeten naar hun eigen land.

Een paar conclusies: Alhoewel een meerderheid van de Europeanen een tolerante grondhouding vertoont ten opzichte van minderheden is er duidelijk sprake van een substantiële minderheid die daar anders tegen aan kijkt. Griekenland, Denemarken en België (niet eens zozeer Oostenrijk) zijn de zorgenkinderen. Nederland behoort zeker niet, anders dan wij zelf vaak denken, tot de voorbeeldlanden. Dat zijn veel meer: Spanje, Portugal en Finland. Verontrustend is het oplopende terugzendcijfer met betrekking tot nota bene legaal aanwezige niet-Europese medeburgers. Blijkbaar is het nog lang niet overal gemeengoed dat de 20 miljoen Derdelanders die zich hier in de loop der decennia gevestigd hebben hier niet op visite zijn maar inmiddels een integraal bestanddeel uitmaken van de Europese, multiculturele samenleving met alle rechten en plichten van dien. Diversiteit is een verrijking vindt 50% van de Europeanen, 35% is het daar niet mee eens. Hét strijdpunt voor de komende jaren.

Dat brengt mij op het diversiteitsbeleid, zoals dat in de diverse Europese lidstaten wordt gevoerd. Welke ruimte krijgen minderheidsgroepen, die wel kiezen voor integratie maar niet voor assimilatie, om hun eigen identiteit te beleven, toch een fundamenteel grondrecht zou je zo denken. Ook daarover wordt door de EU-landen (maar ook daarbinnen, zoals ook in Nederland) fundamenteel verschillend gedacht. In menig land heerst in toenemende mate het adagium aanpassen of wegwezen. Denemarken, dat wij al vele malen in de Eurobarometer in negatieve zin aantroffen, is daarvan een extreem voorbeeld. Dit land, dat bovendien het meest restrictieve immigratiebeleid van Europa heeft, eist van nieuwkomers , die er toch doorheen komen, dat zij zich volledig aanpassen aan de dominante, homogenen cultuur. De ‘Leitkultur’ zegt de Duitse CDU in een compacte woordkeus waarin onze Oosterburen van tijd tot tijd excelleren. Voor de Fransen, voor wie de eigen cultuur so-wie-so alleenzaligmakend is, is dat zo’n vanzelfsprekendheid dat zij daar geen woord aan vuil maken. Maar ook in Nederland steekt dit type debat van tijd tot tijd wel degelijk de kop op. In de discussie die Paul Scheffer onder de titel ‘Het multiculturele drama’ aanzwengelde riep hij de allochtone Nederlanders op zich aan te passen aan de heersende waarden en normen om uitsluiting te voorkomen. Geen wet van Meden en Perzen maar een zaak van welbegrepen eigenbelang. Toen daarop een storm van kritiek losbarstte bond hij in een overigens schitterende repliek in en erkende dat aanpassing een tweezijdig proces is. Een kwestie van Wisselwerking dus, zoals de titel luidt van het PvdA-rapport waarin ik een werkzaam aandeel heb gehad. Niet ingebonden heeft Paul Schnabel, de directeur van het Sociaal Cultureel Planbureau die in een lezing, ‘De multiculturele illusie’ geheten, rechttoe rechtaan pleit voor inburgering, integratie en, jazeker, voor assimilatie. Nederland is, zo zegt hij, een monoculturele samenleving en dat moet vooral zo blijven. Identiteitsbeleving is iets voor het privédomein, niet voor het publieke domein. Alsof je mensen in stukjes kunt knippen en mag verwachten dat zij zichzelf op school, op hun werk en zelfs op straat verloochenen.

In het Kaderverdrag inzake de bescherming van (leden van) nationale minderheden, dat dezer dagen op de agenda van de Eerste Kamer staat en inmiddels door tientallen lidstaten van de Raad van Europa is geratificeerd (Nederland behoort tot de hekkensluiters) wordt aan nationale minderheden belangrijke rechten toegekend. Ik noem: het beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie, een gebod tot verdraagzaamheid en dialoog tussen culturen, de vrijheden van meningsuiting, godsdienst en levensovertuiging, het recht op eigen instellingen en organisaties, de erkenning van minderheidstalen. Maar bovenal kent dit Verdrag een verbod van gedwongen assimilatie. Dat klinkt prachtig maar de recente geschiedenis van dit Verdrag, met name binnen de EU, stemt tot grote droefenis. Zo is het niet mogelijk gebleken om tussen de Verdragspartners overeenstemming te bereiken over de vraag wat een nationale minderheid is. Veel landen hanteren een zeer beperkte definitie. Nationale minderheden moeten passen in het ‘nationaliteitsbegrip’ en een lange, nationale traditie hebben. Zo geldt bijvoorbeeld voor Oostenrijk, dat in het rapport van de Drie Wijze Mannen ge prezen wordt als het land met het beste minderhedenbeleid van Europa, dat dit beleid uitsluitend geldt voor de zogenaamde ‘Volksgruppen’, te weten: Slowenen, Kroaten, Hongaren, Tsjechen, Slowakiërs en Roma en Sinti. In Duitsland komen slechts drie groepen in aanmerking: Denen, Sorben en ook hier Roma en Sinti. In geen van die landen gelden de minderheidsrechten, zoals in het Verdrag bedoeld, voor groepen van nieuwe immigranten, Turken, Marokkanen of Derdelanders uit Azië en Afrika.

De Nederlandse regering heeft nog het fatsoen gehad om naast de Friezen ook de doelgroepen van het integratiebeleid tot nationale minderheden te bestempelen, maar neemt vervolgens het merkwaardige standpunt in dat deze status weer komt te vervallen als zij ophouden doelgroep te zijn, bijvoorbeeld omdat hun achterstandssituatie is opgeheven. Alsof de fundamentele rechten die in dit Verdrag aan de orde zijn maar een beperkte houdbaarheid hebben als ware het de subsidies van kunstinstellingen in de vierjaarlijkse tombola rond het Kunstenplan.

Erger is dat het Verdrag in de Eerste Kamer dreigt te worden verworpen. Klein Rechts heeft in de Tweede Kamer nog een vergeefse poging gedaan om de toepassing van het Verdrag te beperken tot de Friezen. Het CDA sluit zich daar in de Eerste Kamer bij aan en is van mening dat de ruime definitie van de Regering niet spoort met de beperkte definitie die door andere landen wordt gehanteerd en meer in overeenstemming is met geest en strekking van het Verdrag. Maar ook de VVD, die in de Tweede Kamer nog sprak over een ‘sprong voorwaarts’ en een belangrijk signaal richting nieuwe toetreders van de EU, keert zich nu tegen het Verdrag. Hun argument is dat Nederland, door een ruimere definitie te hanteren dan de omringende landen (België en Frankrijk weigeren overigens te ratificeren) de noodzakelijke afstemming van beleid in het asielzoekersdossier in gevaar brengt. ‘Door allerlei groepen buitenlanders naast andere voorzieningen zoals gratis rechtshulp, persoonlijke rechten te geven op de bevordering van hun taal en cultuur, wordt Nederland wel heel populair bij de ‘reisagenten”, zo schrijft de VVD-fractie in het Nader voorlopig verslag. Een oneigenlijke argumentatie omdat de asielzoekers noch de nationaliteiten die zij vertegenwoordigen behoren tot de doelgroepen van het integratiebeleid maar bovendien omdat geheel ten onrechte het debat over een cultureel diversiteitsbeleid op een oneigenlijke manier in verband wordt gebracht met het asiel- en migratiedebat. Het Kaderverdrag inzake nationale minderheden gaat over toekenning en bescherming van fundamentele rechten aan bevolkingsgroepen die hier al jaren zijn ingeburgerd. Straks stelt men nog voor om, uit vrees voor de aanzuigende werking, art. 1 van de Grondwet buiten werking te stellen.

Betekent de erkenning van het recht op een eigen culturele identiteitsbeleving dat er voortaan geen enkel aanpassingsvereiste meer geldt en dat de Nederlandse multiculturele samenleving niet veel meer zou kunnen zijn dan een optelsom van subculturen die met de ruggen naar elkaar staan? Dat lijkt mij een weinig aantrekkelijk en ook onaanvaardbaar perspectief. In het rapport Wisselwerking, gebaseerd op de wenselijkheid van een interculturele dialoog, wordt ervan uitgegaan dat in de Nederlandse samenleving, dwars door alle culturele verschillen heen, een aantal kernwaarden (minima moralia) bestaan die voor iedereen gelden en ook door iedereen gerespecteerd dienen te worden. Het gaat om de grondbeginselen van de Nederlandse rechtsstaat inclusief de fundamentele rechten van de mens, zoals deze ook in Internationale Verdragen en, sinds kort, in de Europese regelgeving zijn neergelegd. Deze beginselen hebben een universele betekenis en kunnen niet naar willekeur worden toegepast. Artikel 1 van de Grondwet is geen shoppinglist. Het beginsel van non-discriminatie en gelijke behandeling geldt niet alleen voor culturele minderheden maar ook voor de behandeling van mannen en vrouwen en mensen met een verschillende seksuele voorkeur. Bij een botsing van grondrechten prevaleert dit algemene uitgangspunt.

Zo is artikel 1, de inspiratiebron achter de Burgemeester Daleslezing, niet alleen de grondslag van een diversiteitsbeleid in Nederland, waarin mensen het recht hebben om verschillend te zijn maar toch aanspraak maken op een gelijke behandeling. Het geeft ook de grenzen van zo’n beleid aan. Het recht op diversiteit geldt onverkort voor iedereen. Het vindt zijn begrenzing daar waar onverkorte toekenning zou betekenen dat de rechten van derden in het gedrang komen. Dat universaliteitsbeginsel zou gemeengoed moeten zijn.