Greetje den Ouden Dekkers
Vrijdag 29 januari 1999
Over Ontwikkeling, Vrijheid en Verantwoordelijkheid
‘Het grote leidende beginsel, waarop elke overweging die in deze bladzijden wordt uiteengezet, is het volstrekt wezenlijke belang van de ontwikkeling van de mens in zijn rijkste verscheidenheid’ (1)
Met dit citaat van Wilhelm von Humboldt uit diens ‘Ideen zu einem Versuch, die grenzen der Wirksamkeit eines Staats zu bestimmen’ uit 1791 begint John Stuart Mill zijn verhandeling ‘On Liberty’ – Over Vrijheid – die in eerste druk in 1859 verscheen. Mill had zijn werk pas leren kennen in 1854, toen een Engelse vertaling verscheen onder de titel ‘The Sphere and duties of Governement’. Ideeën leven langer dan mensen, soms leven mensen voort in hun ideeën.
De hier geciteerde gedachte stamt uit de eerste fase van het Verlichtingsdenken. Ik durf de stelling aan, dat deze gedachte aan het eind van onze twintigste eeuw nog geenszins aan waarde heeft ingeboet. De realisering ervan stelt ons echter voor een aantal complexe vraagstukken.
Het zou een interessante exercitie zijn na te gaan, wat de perspectieven waren die Von Humboldt had, toen hij zijn stelling poneerde. Sloot die uitwerking aan bij de maatschappelijke situatie, zoals wij die thans in onze maatschappij kennen? Onwillekeurig moet ik dan denken aan de Haarlemse horlogemaker Coulombier, die bij testament bepaalde, dat meer dan een eeuw na het overlijden van zijn huishoudster zijn vermogen gebruikt moest worden ten behoeve van de armen en werklozen. Met name moest hen werkgelegenheid geboden worden in nauwkeurig omschreven bedrijven en ondernemingen die echter, tengevolge van de ontwikkelingen in deze jaren, op dit moment zelfs niet meer bestaan. Een onuitvoerbaar testament dus? En als dat zo is, vervalt dan ook de waarde van de idee, de waarde van de horlogemaker Coulombier, die met zijn testament opvattingen heeft vormgegeven over maatschappelijke ontwikkeling, over maatschappelijke verantwoordelijkheid en geloof in de verbetering van de positie van mensen, geloof in de realiseerbaarheid van een leefbare wereld?
Wie uitgaat van de gedachte van Von Humboldt, hoeft niet noodzakelijkerwijs de uitwerking ervan in de context van zijn tijd te volgen. De vraag is echter wel aan de orde of wij, sprekend over de samenleving, haar individuen, haar organisatievormen en haar bestuur, de opvatting huldigen, dat de ontwikkeling van de mens in zijn rijkste verscheidenheid van volstrekt wezenlijk belang is. Als wij die vraag bevestigend beantwoorden, plaatst dat antwoord ons voor de vragen van individuele vrijheid en gebondenheid, van onderscheid en non-discriminatie, van tolerantie en beperking van vrijheid op grond van breed gedragen waarden en normen. En hoe gaan wij daarbij om met het fenomeen vooroordeel? Vooroordelen berusten immers op specifieke opvattingen, die kunnen leiden tot discriminatoir gedrag en maatschappelijke uitsluiting van individuen of grote groepen van mensen. De geschiedenis van de mensheid is één grote galerij van beelden, waarin op grond van valide geachte opvattingen anderen de mogelijkheid van ontwikkeling werd ontzegd, de mogelijkheid hun leven naar hun wens te leven werd onthouden of zelfs het leven werd ontnomen. Wie dat tot zich laat doordringen, beseft, dat het woord ‘beginsel’ niet te gemakkelijk als argument mag worden gehanteerd. Zeker niet als het de basis vormt voor de wetgeving die orde aanbengt in het samenleven van mensen.
Betekent dit een pleidooi voor beginselloosheid? Zeker niet. Elk individu is gehouden zich af te vragen wat van waarde is om in de gegeven omstandigheden vorm te geven aan het eigen leven en wat dat betekent voor het leven van anderen. Besef van individualiteit leidt niet tot ongebreideld individualisme, dat niets meer is dan volstrekt ego‹sme. Dat laatste werkt ontwrichtend, want het vormt een bedreiging voor deelname aan het maatschappelijk verkeer, voor maatschappelijke samenhang en stabiliteit, voor rechtvaardigheid en vrijheid, voorwaarden zonder welke een maatschappij niet gezond kan functioneren.
In het persoonlijke leven en in het leven met medemensen zullen wij beginselen moeten hanteren. Maar dat stelt ons wel voor de taak de validiteit ervan grondig te onderzoeken en ons af te vrgen of wij datgene, wat zij zelf in onze sociale, politieke en economische omstandigheden als beginsel zouden willen hanteren bij de beoordeling van anderen, niet als een groot onrecht zouden ervaren, wanneer het op ons zelf zou worden toegepast. Emancipatiebewegingen van de sociale onderklasse, van vrouwen, van homoseksuelen hebben in die toets van beginselen hun oorsprong gevonden. De maatschappelijke werkelijkheid is er door veranderd, aan de ontwikkeling van mensen is ruimte gegeven, mede doordat de wetgeving, soms na lange tijd en veel discussie, uiteindelijk aan die ontwikkelingen is aangepast.
Ontwikkelingen vinden plaats op grond van ideeën die mensen hebben, die zij vormgeven in opvattingen die zij communiceren met andere. Wie het wezenlijke belang van de ontwikkeling van de mens in zijn rijkste verscheidenheid erkent, hecht buitengewoon veel belang aan de vrijheid van denken en spreken. Dat draagt het risico in zich, dat wij geconfronteerd worden met opvattingen en ideeën die wij, en velen met ons, ten diepste verwerpelijk vinden. Vloeit daaruit het recht voort de vrijheid van meningsuiting te odnerdrukken. Mijn antwoord is ‘nee’ en ik volg daarin John Stuart Mill, die daarover het volgende zegt: …. het bijzondere kwaad van de onderdrukking van de meningsuiting is, dat daardoor de mensheid iets ontnomen wordt; het nageslacht evengoed als de huidige generatie; de mensen die zich tegen deze mening verzetten nog meer dan de aanhangers daarvan. Als het een juiste opvatting is, ontneemt men hen de mogelijkheid om hun dwaling door de waarheid te vervangen; en als zij onjuist is missen zij, wat een bijna even groot goed is, het duidelijker inzicht en de levendiger indruk van de waarheid, die ontstaan door het ontmoeten van de dwaling”.
Maar wat betekent dat dan voor discriminatoire uitingen? Zijn die dan ongebreideld toegestaan? Nee, ook hier: zeker niet. Het is wel degelijk vast te stellen, of opvattingen schade berokkenen aan anderen, of zij mensen uitsluiten van maatschappelijke processen. Dat geldt voor de staat in zijn verhouding tot de burgers en het geldt voor burgers onderling. Artikel 1 van de Grondwet en de Algemene Wet Gelijke Behandeling bieden ons daarvoor het instrumentarium. Aan het recht op de vrijheid van meningsuiting wordt daarmee niets afgedaan; wel worden wij er door in staat gesteld rekenschap te geven van de consequenties van datgene, wat wij vinden en zeggen. Het vergroot ons verantwoordelijkheidsbesef en maatschappelijk bewustzijn. Het stimuleert ons vorm te geven aan individuliteit, maar ook aan het leefpatroon, dat gebonden is aan anderen. Het simpele feit, dat wij leven in een samenleving, maakt het onontkoombaar dat ieder voor zich gebonden is bepaalde gedragslijnen ten opzichte van anderen te volgen. Wij hebben dat in onze wetgeving vastgelegd en daarmee aan de staat het recht toegekend deze wettelijke voorwaarden af te dwingen van mensen, die trachten zich daaraan te onttrekken. Dat dit gebeurt door een onafhankelijke rechter, is een groot goed.
Is dit nu een pleidooi voor repressieve wetgeving? Geenszins. Het is een pleidooi voor wetgeving, aansluitend bij maatschappelijke ontwikkelingen, die ruimte biedt voor de ontwikkeling van het individu en dus ook voor de maatschappij. Het is een pleidooi voor wetgeving, waarin het besef doorklinkt, dat opvattingen, waarden en normen, een eigen dynamiek kennen, dat ons telkens weer zet voor de taak ons af te vragen of wat wij eens goed en aanvaardbaar vonden, ook heden ten dage nog passend is.
Dat betekent, dat waarden en normen steeds opnieuw onderzocht moeten worden op hun validiteit. Hangen wij ze aan, omdat we aan de traditie ervan gehecht zijn en wellicht angst hebben voor verandering? In alle oprechtheid mogen we dan conservatief genoemd worden, hanteren we ze, omdat ze het verleden in onze ogen zo aantrekkelijk maken? De moraliteitsspiegel vertelt ons dan, dat we eigenlijk een herstel-conservatief’ een restaurateur zijn. Onderzoeken we ze om te kunnen bepalen of ze nog passen bij de ontwikkelingen die hebben plaatsgevonden met de kritische vraag of ze nog wel geldigheid hebben en niet veranderd zouden moeten worden, dan kijken we vanuit een progressieve instelling naar het heersende waarden en normen concept.
Dat heeft niets met de onderscheidende kenmerken van politieke partijen te maken, maar wel alles met de erkenning, dat het van wezenlijk belang is, dat mensen zich in hun rijkste verscheidenheid kunnen ontwikkelen. Wij erkennen dan, wat Mill al in 1859 deed, dat de menselijke natuur geen machine is, die men naar een model kan bouwen en precies dat werk kan laten doen waarvoor hij gemaakt is, maar een boom, die naar alle kanten moet kunnen uitgroeien en zich moet kunnen uitbreiden, in overeenstemming met de innerlijke krachten die er een levend ding van maken.
Waarom vindt de maatschappij, waarom vinden mensen het zo moeilijk om zichzelf en anderen die ruimte te bieden? De lange strijd van de arbeidende klasse, de taaie feministische beweging voor de gelijke rechten van vrouwen, het moeizame en vaak pijnlijke gevecht van homoseksuelen voor de erkenning van hun geaardheid en hun rechten om relaties te vormen met alle rechten die worden toegekend aan de relatie tussen een man en een vrouw, waarom duurt het zo lang voordat die erkenning zowel in wetgeving als in de organisatie van de samenleving vorm krijgt? Kennelijk zijn er zeer taaie krachten tegen verandering. Wie de discussie omtrent bijvoorbeeld de huwelijkswetgeving leest, kan niet om de conclusie heen, dat de factor macht een uiterst belangrijke rol speelt. Het gaat altijd om minderheden, die hard kloppen op de deur om toegelaten te worden tot de rechten van de meerderheid. Het gaat daarbij niet eens zozeer om het getal, maar vooral om hun gebrek aan toegang tot maatschappelijke goederen en instituties. Maarschappelijke uitsluiting betekent vooral ook geen deel hebben aan de besluitvorming. De dominante groep is de groep die de besluiten neemt en toeziet op de uitvoering daarvan. De taaiheid van de dominante groep en de daarmee verbonden macht om ontwikkelingen niet te erkennen en dus tegen te houden – ongeacht de gerechtvaardigheid van hun opvattingen – maakt de maatschappelijke ontwikkeling tot een langdurig proces.
En dan denk ik weer even aan die Haarlemse horlogemaker. Hoorde hij tot de dominante groep, ondanks zijn verlichte opvattingen over de verbetering van het lot van groepen mensen, en miste hij daardoor de mogelijkheid enigszins relativerend naar de toekomst te kijken, omdat die er over honderd jaar of meer wel eens heel anders uit zou kunnen zien? Zou het testament er anders uitgezien hebben, als hij beseft had dat de ontwikkeling van het individu altijd verandering van de maatschappij betekent? Wat voor man was Coulombier? In welk beeld van een toekomstige samenleving pasten zijn opvattingen? En hoe zouden wij zelf een testament voor over honderd jaar maken? Zijn wij wel in staat om over de grenzen van de tijd heen te kijken? Hoe boeiend dat ook is, ik zal mij niet aan bespiegelingen daarover wagen.
Liever blijf ik dicht bij huis, bij de vraagstukken van deze tijd in een maatschappij die zich kenmerkt door een grote mate van diversiteit. Erkenning van de rechten van vrouwen vraagt om een andere organisatie van arbeid, zodat mensen, mannen en vrouwen, in hun levensloopbaan arbeid en zorg kunnen combineren. Een wettelijk recht op deeltijdarbeid vormt daartoe een hefboom. Maar even noodzakelijk zijn verlofregelingen die recht doen aan de eisen van de tijd en een herziening van het belasting- en pensioenstelsel in emanciptoire zin. Kostwinnersvoorzieningen passen niet meer bij het uitgangspunt van de economische zelfstandigheid.
Erkenning van homoseksualiteit als basis voor relatievorming vegt toegang tot de rechten die de bestaande huwelijkswetgeving nu biedt aan heteroseksuele paren. Daartoe hoort het recht een huwelijk te sluiten, indien men dat wenst alsook het adoptierecht.
Erkenning van de aanwezigheid op wettelijke gronden van grote etnische minoriteiten in het land stelt ons voor de taak hen gelijke toegang te verschaffen tot maatschappelijke goederen als arbeid, inkomen en macht, dus deelname aan de besluitvorming. De prognoses omtrent de komst van velen uit andere landen en de toelating daarvan in overeenstemming met onze wetten bergen het levensgrote gevaar in zich, dat de xenofobie wordt aangewakkerd, wat op gespannen voet staat met de Grondwet en de Algemene Wet Gelijke Behandeling.
In de maatschappelijke en politieke discussie staat nu centraal de beheersing van de toestroom. Maar voor het maatschappelijk evenwicht en de sociale stabiliteit is de integratie van al deze mensen in onze samenleving van het allergrootste belang, wil men op termijn sociale uitsluiting en de daarbij behorende maatschappelijke onrust voorkomen. Als integratie achterwege blijft, is sociale uitsluiting het onvermijdelijke resultaat. Dat legt een zware druk op onderwijs en het functioneren van de arbeidsmarkt. Het gemeentelijke bestuur zal als eerste met de gevolgen van het achterwege blijven van integratie geconfronteerd worden met alle vraagstukken omtrent de openbare orde, die daarbij horen.
Het vraagstuk van de toestroom van vreemdelingen vraagt om een helder politiek concept, dat meer omvat dan een stringent toelatingsbeleid. Op grond van de getallen is Nederland een immigratieland zonder dat het ooit een actief immigratiebeleid heeft willen voeren. De constatering van dat feit vraagt om een stevig integratiebeleid, dat los staat van de uitgangspunten van het toelatingsbeleid. Wat dit laatste betreft zijn de ontwikkelingen van dien aard, dat de politiek ook daar helder positie moet kiezen: zeer restrictief, maar op grond van de waarde van het asielrecht, in alle gevallen rechtvaardig.
Nederland is een land geworden, waar veel mensen wonen. De verscheidenheid is groot en zal de komende jaren nog groeien. Aan het eind van deze eeuw met al zijn toegenomen mogelijkheden van communicatie en informatie, staan wij ondanks de eveneens gegroeide welvaart voor complexe vraagstukken van sturing en bestuur, van beheersing van middelen en mensen, van verdeling van arbeid, inkomen en macht. Wij willen immers een stabiele maatschappij met een hoge graad van deelname aan de burgers.
Elk van ons wordt voorts geconfronteerd met een ethisch aspect van het samenleven met anderen. Het kunnen beleven van vrijheid, van individualiteit, het richting kunnen geven aan het pesoonlijk ontwikkelingsproces wordt begrensd door de noodzaak van tolerantie, van begrip voor de ander. Het geven van ruimte aan de medemens vanuit het uitgangspunt dat alles mag, als men er maar geen last van heeft, is daartoe onvoldoende. Het is de weerspiegeling van een houding van onverschilligheid, die mede de bron vormt van allerlei vormen van geweld in de maatschappij. Een dergelijke onverschilligheid ontkent, dat een maatschappij in elke fase een gemeenschappelijke code nodig heeft om veiligheid te garanderen. Wie een boodschap heeft aan die maatschappelijke code, krijgt bij onverschilligheid van anderen, de mogelijkheid zich steeds verder van die code te verwijderen. Dan wordt de greep naar een wapen en het lukraak er op los schieten door niets meer geremd. Wij reageren ge%motioneerd en heftig op deze vulkanische uitbarstingen van zinloos geweld. Vanuit onze behoefte aan een gemeenschappelijke maatschappelijke gedragscode en ons besef van de waarde daarvan lopen we te hoop, maar de booschap wordt niet opgepakt door de mensen voor wie hij bedoeld is. Dus is de vraag aan de orde, hoe wij diegenen, die de code hebben losgelaten, kunnen bereiken. Dat is een bovenmenselijke opgave, want zij bevinden zich als het ware in een maatschappelijk coma, ver weg van de gemeenschappelijke waarden en normen, bijna niet terug te halen naar het normale maatschappelijke leven. Onverschilligheid als basis voor tolerantie werkt vervreemding van mensen en groepen burgers in de hand. Er groeit dan een ontwrichtende cultuur van onverschilligheid.
Daar staan wij aan het eind van deze eeuw allen, individueel en als samenleving, voor de vraag hoe wij het pad van de passieve tolerantie kunnen verlaten om vorm te geven aan actieve tolerantie, die berust op erkenning van het recht op onderscheid zonder dat dit tot discriminatie en maatschappelijke uitsluiting leidt. Dat vergt begrip voor de aanwezigheid van wensen en mogelijkheden voor ontwikkeling, erkenning van het recht op keuzen met de daarbij behorende verantwoordelijkheid. Want immers, ook nu nog blijft het van wezenlijk belang, dat de mens zich in zijn rijkste verscheidenheid kan ontwikkelen.
Men mag mij verwijten, dat ik geen hedendaagse denkers ten tonele heb gevoerd, maar mijn ankerpunt heb gezocht in het begin van die boeiende fase in de menselijke historie, de Verlichting. Ik heb dat gedaan, vanuit het persoonlijk besef, dat het Verlichtingsdenken, ondanks alle maatschappelijke veranderingen, nog niet voltooid is. Ook in deze tijd gaat het er nog steeds om, het waardevolle uitgangspunt, het beginsel van het recht van mensen op ontwikkeling, te handhaven en daarbij recht te doen aan de eisen van de tijd. Daarbij is voor onverschilligheid geen plaats, dat vraagt om positiebepaling en stellingname, om discussie en toetsing van argumenten, de eigen en die van anderen. Dat maakt ons kwetsbaar, maar draagt ook de kans van sterkte in zich.
Dames en Heren
Het was een eer om uitgenodigd te worden de Burgemeester Dales Lezing te houden. Het was een grote opgave te voldoen aan de opdracht van waaruit zij leefde en die zij ons heeft nagelaten. Ik heb haar gekend als collega-Kamerlid. Wij reisden vaak samen en spraken veel met elkaar over tal van zaken. Hoe verschillend ons politieke huis ook is, de vele overeenkomsten hebben een band geschapen. In feite was er geen verschil in onze ideeën, wel in de middelen tot uitwerking ervan. Het wederzijdse respect vormde de basis om bruggen te slaan. Het behoorde tot het voorwerk van de eerste Paarse coalitie, zonder als zodanig bedoeld te zijn.
Ideeën leven langer dan mensen; soms leven mensen voort in hun ideeën. Aan het eind van deze eeuw geldt dat ook voor de persoon die Ien Dales was.
1). Bron: John Stuart Mill, Over Vrijheid, ingeleid door F.L. van Holthoon, Boom, Meppel/Amsterdam, 1986.